Fragment uit de jeugdroman SPOOKRIJDERS (Davidsfonds-Infodok, 1997) - Klik hier om het gelijknamige griezelverhaal te beluisteren... in een lied!



8: TOTAL LOSS



De stilte had een kleur. Ze was grijs als de mist om hem heen, waarin alle geluiden waren gestold. De schrijnende pijn in zijn schedel leek zijn hoofdhuid te doen krimpen.
Johnny opende de ogen. Hoog boven hem was een witte ring van licht in de mist geprikt. Een UFO, dacht hij. Maar bij nader inzien bleek het alleen maar om een verlichtingspaal te gaan, die zich stram over hem heen gebogen had, en nu versteend leek in een slechts half afgewerkt gebaar.
De oorzaak van de vreemde bocht die de paal beschreef, was het wrak aan zijn voet. Eerder op de dag was dat een zwarte Mercedes uit '71 geweest, die Johnny had gestolen. Een tijdje geleden - omstreeks 23:32 uur om precies te zijn...
... eleven o'clock in Nevele!
... was Johnny met de zwarte Mercedes in de vangrails gedoken.
Bijna middernacht! Spokenuur!
En nu restte er niets meer van die prachtige machine, dan een verwrongen hoop rokend schroot.

Johnny rook de misselijk makende geur van benzine en kreunde.
'Oooh... shit!'
'Het spijt me,' zei het meisje.
Johnny draaide met een ruk z'n hoofd om naar de plek waar de stem vandaan was gekomen, en een vlijmende pijnscheut schoot van zijn schedel naar de toppen van zijn tenen.
Het meisje! Natùùrlijk!
In haar witte mantel en dito ribfluwelen broek was ze bijna niet te onderscheiden geweest van de muur van mist, waarin ze geheel onverwacht was opgedoken. Gedurende een fractie van een seconde werden haar zwarte haren en haar donkere ogen gevangen in het licht van zijn koplampen. Ze had haar handen, in zwarte handschoenen gestoken, bezwerend opgestoken als om het onheil af te weren, dat haar nog altijd met een snelheid van bijna vijftig kilometer per uur naderde.
Het was niet meer dan een flits geweest. In een reflex had hij het stuur van zijn gestolen Mercedes omgegooid. Vaag was hij er zich van bewust dat zij op de pechstrook had gestaan en dat hij in de dichte mist blijkbaar ook al van de rijweg was afgeweken en op de pechstrook had gereden.
Zijdelings was hij tegen de vangrails van de middenberm geknald. De wagen werd omhoog gekatapulteerd en tegen een verlichtingspaal geworpen. Hij had die kaarsrechte witte lijn in het grijs van de mist nog met een onstellende snelheid op hem af zien komen... en toen was alles zwart geworden.
En nu zat datzelfde meisje naast hem geknield en leek zij opnieuw uitsluitend te bestaan uit zwarte ogen en zwarte haren en zwarte handschoentjes, waarmee ze ingewikkelde figuren uitvoerde aan de rand van zijn gezichtsveld. Voor de rest leek ze haast helemaal op te lossen in het landschap van nevel en mist om hen heen.
Ze had het bloeden uit de diepe schram in zijn hoofd met een zakdoek proberen te stelpen, besefte hij. Haar gebaren leken echter hoe dan ook iets magisch te hebben, iets dat hem weer tot leven kon wekken. Zijn spieren ontdooiden en de kloppende pijn in zijn hoofd... vervlùchtigde. Het werd daar nu ijl en leeg, alsof zijn hersenen waren omgetoverd in een luchtbel.
'Goddank,' prevelde het meisje. 'Ik dacht al dat je niet meer bij je positieven zou komen. Hoe voel je je nu?'
'Niet bepaald in feeststemming,' gromde hij.
Zijn stem klonk rauw en zijn tong was even onhandelbaar als een stel verkleumde vingers, waarmee je een brief probeert te schrijven.
'Het spijt me... Ik deed je schrikken, hé?'
'Wie gaat er nou met dit soort dichte mist liften op de pechstrook van de snelweg!?'
'Het spijt me... En van je auto ook.'
'Perte totale!' gromde hij.
'Kun je lopen?' Ze wees vaag achter zich. 'Een paar kilometer achter ons ligt zo'n Stop... Het is daar dat ik vandaan kwam. Ik werd er afgezet door... door iémand... maar de tent bleek gesloten te zijn. Toen dacht ik maar weer te gaan liften. Maar nu... Je hebt hulp nodig... Ze zullen daar wel een EHBO-kistje hebben of zo, zeker?... Inbreken mag niet, maar dit is toch een... hoe noemen ze dat?... een geval van heirkracht, hé?'
Hij stond moeizaam op. De grote luchtbel in zijn hoofd spatte uit elkaar in talloze kleinere belletjes - rood, groen, blauw, geel, oranje - en daar waren zijn ouwe vertrouwde hersenen terug! Ze leken heen en weer te schuiven in zijn schedelpan als de dooier van een spiegelei, dat gebakken wordt op een vuurtje van kleine venijnige speldeprikjes.
Het meisje met de donkere ogen en de zwarte haren begon om hem heen te tollen en te draaien. Even was hij bang dat hij zijn ontbijt van die ochtend - een spiegelei, misschien? - zou achterlaten op het asfalt. Maar toen werd de wereld weer stabiel.
Bevend op zijn benen en met zijn hand aan zijn hoofd stond hij zijn reddende engel een poosje sprakeloos aan te staren.
'Alles in orde?' informeerde ze bezorgd.
'Min of meer,' zei hij.
'Zullen we dan maar gaan?'
'Wacht!... Wacht nog een ogenblikje... Ik heb... Ik moet...'
Het koffertje op de achterbank! Ik mag het krokodillenkoffertje hier niet achterlaten!
'Er ligt... er làg... een koffertje op de achterbank.'
'Juist, ja... Toen ik je uit de auto sleepte, zag ik het liggen...'
Voordat hij haar kon tegenhouden, was ze al naar het wrak van de Mercedes gelopen. Hij zag haar door een zijruit tasten, die er niet meer was. Triomfantelijk diepte ze het koffertje uit de schroothoop op. Het was gelukkig nog intact.
Met zijn ene hand hield hij haar zakdoek tegen zijn voorhoofd. Zijn andere hand stak hij uit naar het koffertje.
'Ik draag het wel.'
'Zal het gaan?'
Hij nam het koffertje van haar over. Ze haalde de schouders op en begon voor hem uit te lopen, in de richting waar zich de Stop bevond, die hij niet eens had opgemerkt.
Ze kon niet veel ouder zijn dan achttien, schatte hij. Niet veel ouder dan hijzelf dus. En ze was bijzonder knap. Al bij al had het erger kunnen zijn. Hij had dood kunnen wezen. Of hij had gered kunnen worden door een vriendelijk vrouwtje van zevenenzestig.
'Hoe heet je?' vroeg hij.
'Suzie,' zei ze. 'Noem me maar Suzie Q.'
Ze deed het heel nonchalant klinken, alsof ze morgen weer een heel andere naam kon aannemen.
'En jij?'
'Johnny,' zei hij. 'Noem mij maar Johnny.'
'Johnny be good,' fluisterde ze, en ze glimlachte. 'Go, Johnny! Go! Johnny be good!'
En toen griste ze hem het krokokoffertje onverhoeds uit de handen en ging ze ermee vandoor, rennend over de pechstrook van de snelweg...
'Bye bye Johnny Boy!' hoorde hij haar nog lang nadien lachen.
Zien kon hij haar al lang niet meer, en achter haar aan gaan, had geen zin. Zíj was niet gewond, híj wel.
'Johnny bye bye!'
Hij ging zitten op de vangrails en begon te huilen.
'Nu ben ik dood,' huilde hij. 'Mors.'
In de verte zong ze de rock 'n' roll klassieker nog steeds: 'Go, Johnny! Go! Johnny be good!'
En ook: Bye Johnny Boy! Johnny Boy bye!'



9: SUZIE Q



Als je de dood in de ogen keek, zo beweerde men althans, leek je hele leven zich in een fractie van een seconde als in een film op het blanke scherm van je ogen te projecteren.
Daar was niks van aan, wist Johnny nu.
Suzie Q was bijna niet te onderscheiden geweest in die muur van mist, waarin ze geheel onverwacht was opgedoken. Gedurende een fractie van een seconde werden haar zwarte haren en donkere ogen gevangen in het licht van zijn koplampen, en in die fractie van een seconde trok niet zijn verleden aan zijn geestesoog voorbij, maar zijn toekomst, zoals hij zich die op grond van haar verschijning voorstelde.
Ze had haar handen bezwerend opgestoken als om het onheil af te weren, dat haar nog altijd met een snelheid van bijna vijftig kilometer per uur naderde. Het was niet meer dan een flits geweest. In een reflex had hij het stuur van zijn gestolen Mercedes omgegooid. Vaag was hij er zich van bewust dat zij op de pechstrook had gestaan en dat hij in de dichte mist blijkbaar ook al van de rijweg was afgeweken en op de pechstrook had gereden.
Maar toen was hij niét zijdelings tegen de vangrails van de middenberm geknald, zoals hij het in dat korte, flitsende visioen had gezien. Zijn wagen werd niét omhoog gekatapulteerd en tegen een verlichtingspaal geworpen.
Hij slaagde er op het laatste nippertje in haar te ontwijken en zijn wagen in de hand te houden. Hij remde en kwam een boogscheut verder tot stilstand. En alles was niét zwart geworden voor zijn ogen. De wereld bleef wit.
Ze droeg trouwens ook geen zwarte handschoenen, zoals hij eerst had gedacht. En ze was niet gekleed in een witte ribfluwelen broek en dito manteltje.
Dat was een fata morgana geweest. Gezichtsbedrog, teweeggebracht door de mist.
Ze droeg een jurk met Indische motieven en verder niets.
Het was een soort hippiemeisje, zoals je er tegenwoordig niet zoveel meer ontmoette.

Johnny stapte uit. Het meisje kwam hem tegemoet gelopen.
'Bent u in orde?' vroeg ze.
'Nee,' antwoordde Johnny kortaf.
'En uw wagen?'
'Het scheelde maar een haar of dat was een perte totale, juffie,' zei Johnny streng. 'En wat dan?'
'Ja...' mompelde het meisje. 'Wat dan?'
'Wie gaat er nu in 's hemelsnaam moederziel alleen en in het holst van de nacht staan liften op de pechstrook van de snelweg? En dat dan nog met zo'n mist!?'
Ze droeg niet eens een warme jas, zag Johnny. Alleen maar die malle ouwerwetse jurk. Toen merkte hij de schichtige blik in haar ogen op, en milderde hij zijn toon enigszins.
'Ongeval gehad?'
'Zo zou je het kunnen stellen, ja...'
'Enig idee waar we ons hier bevinden?'
'Dit moet de ring rond Brussel zijn,' zei het meisje. 'Daar ben ik zeker van.'
'De ring rond Brussel,' mompelde Johnny. 'Zo vèr al... En heel die tijd geen levende ziel te bekennen...'
'Wat zegt u?'
'Niks... Niks...Wil je 'n lift?'
Het meisje knikte en Johnny opende het portier van de Mercedes. Ze nam hem nog eens onderzoekend op voor ze instapte. Dat begreep Johnny wel: zo'n knappe meid, in het holst van de nacht, in de dichte mist, op de verlaten snelweg, moederziel alleen met... met hém.
Met een jonge vent die ze van haar noch pluimen kende. Een volslagen onbekende, een vreemde vogel met een krokokoffertje vol witte poedersuiker. Een kerel die er zelfs niet voor terugschrok het liefje van zijn dode grote broer met zijn ogen uit te kleden. Misschien was hij wel levensgevaarlijk. Een seriemoordenaar!
'Waar ga je heen?'
Johnny stond er geen ogenblik bij stil dat ze hem niet gevraagd had of hij wel haar richting uitreed, voordat ze instapte.
'Asse,' zei ze.
'Asse? Dat is okee.'
Kunnen we sàmen terugkeren tot stof en asse, malle meid...
'Asse ligt op m'n weg.'
Dat was ook zo. Hij kende zijn reisroute uit het hoofd. Ter hoogte van Asse moest hij het plannetje gaan gebruiken dat Mefisto hem had gegeven. Het kaartje van Smurry's Eiland, dat in het maffe verhaal van Otto, van die dolgedraaide BOB-er, van de geschifte rijkswachter die misschien niet eens bestond ook al niet bestond.
Larie, natuurlijk. Smurry's Eiland bestond wél! Johnny had het op een plannetje staan! Hij wist best waar hij die plek moest zoeken! Heel het verhaal dat de BOB-er over Smurry's Eiland had opgehangen, was trouwens larie geweest. Otto had het gewoon ter plekke verzonnen, om Johnny te stoppen, om hem bij zich te houden. Dat was zo klaar als een klontje. Toen de BOB-er die naam had horen vallen - Smurry's Eiland -, had hij er gewoon een verhaaltje rond verzonnen, en dat was al... Of niet soms?
Johnny gaf voorzichtig gas. Het meisje klemde haar lippen stevig op elkaar. Was ze bang? Hij probeerde zich te concentreren op de mist voor hem, op de auto's die er niet waren.
De stilte tussen hen beiden viel op z'n minst... gespànnen te noemen, bedacht Johnny. En in zo'n gespannen stilte viel het nog eens extra op als je maag begon te rommelen. Het meisje sloeg krampachtig haar handen over haar buik en kreeg een kleurtje.
Johnny glimlachte. Het was altijd vervelend als je lichaam vreemde geluiden begon voort te brengen in het gezelschap van vreemden, en hij had zo de indruk dat meisjes dit om één of andere reden extra beschamend vonden. Alsof hij niet wist dat zij ook wel eens winden lieten.
'Honger?' vroeg hij.
Ze knikte stom.
'Op de achterbank liggen een paar hamburgers en enkele blikjes bier,' zei hij. 'De hamburgers zullen wel koud zijn, ik heb ze vanmorgen gekocht. En het bier zal wel lauw zijn, maar als je dat niet erg vindt, mag je gerust je gang gaan.'
Ze begon rond te scharrelen op de achterbank en viste daar twee pakjes en twee blikjes op.
'Jij ook?' vroeg ze.
Hij schudde het hoofd. Ze trok het lipje van een blik bier en zette het gulzig aan haar lippen. Toen klemde ze het blik vast tussen haar dijen en begon ze het pakje open te maken.
'Ruik jij niets?' vroeg ze.
Hij snoof en dacht even een vage geur van sinaasappels te ruiken, maar dat was zijn verbeelding.
Nee, hij rook wat anders.
Hij rook...
'Patchouli! Gebruik jij nog patchouli? Ook een broertje dood aan de mode, zeker? Nou, ongelijk kan ik je niet geven hoor... Patchouli, ha!... Lang geleden dat ik dat nog geroken heb.'
Zij snoof nu ook, en toen hij haar glimlachend van opzij aankeek, zag hij dat er een uitdrukking van intense walging op haar gezicht was gekomen. Van afkeer ook, vermengd met angst.
En weer die schichtige blikken...
'Bedorven vlees,' stamelde ze verontschuldigend en bij wijze van verklaring.
Ze deed gauw het pakje van de hamburger dicht.
'Wàt?'
'Bedorven vlees,' herhaalde ze.
'Bedoel je... die hamburger? Ik heb hem vanmorgen pas gekocht!'
Ze stak hem het pakje onder zijn neus en hij snoof het luchtje op dat eruit opwalmde.
'Je hebt gelijk,' mompelde hij. 'Die stínkt! Zo rot als een... enfin!'
'Mogen ze weg?'
'Natuurlijk mogen ze weg. Van mij hoef je ze niet meer op te eten.'
'Ik ben erg gevoelig voor dat soort dingen, weet je. Geuren en zo. Mag het weg?'
'Natuurlijk! Zei ik toch?'
Haar eigenaardige gedrag bracht Johnny in verwarring. Hij meende dat ze gewoon vroeg of ze de pakjes met de hamburgers terug op de achterbank mocht leggen, maar ze bedoelde het létterlijk. Hij bleef dus doorrijden en zij bleef de pakjes vasthouden, in iedere hand één, zo ver mogelijk van haar vandaan, tussen duim en wijsvinger, de neus opgetrokken en de wenkbrauwen gefronst. Alsof het zakjes stront waren.
'Stop je dan even!?' riep ze ten slotte uit. 'Ik kan dat bedorven vlees toch niet zomaar naar buiten gooien, op de openbare weg?'
'O... Bedoel je dàt?'
Johnny stopte en zij deed het portier open. De vochtige mist sloeg meteen naar binnen. Ze gooide de pakjes met twee wijde zwaaien in de berm, sloot het portier en keek hem tevreden aan.
Johnny gaf gas.
Omdat er opnieuw een stilte tussen hen beiden was gevallen, die steeds meer op een gespànnen stilte begon te lijken, probeerde Johnny de autoradio nog eens.
'Hij doet het!' juichte hij, toen de klanken van Domino - zij het dan verminkt door allerlei gefluit, gepiep en gekraak - hoorbaar werden.
Johnny had het liedje meteen herkend. Toen zijn grote dode broer nog leefde, was het een hit geweest van Clouseau. Bob had weinig opgehad met die Nederlandstalige popgroep, maar het was jarenlang één van Johnny's favoriete bands geweest.
Hij neuriede de tekst zachtjes mee:

't Is niet zo lang geleden,
maar 't lijkt een ver verleden,
ze heette Domino,
of ze noemde zich zo.


Het gekraak en gefluit en gepiep werd harder, tot hij bijna niks meer van het liedje kon verstaan. Nijdig draaide Johnny de knop van de autoradio om.
'Jammer,' zei hij. 'Storingen. Krijg je altijd als ze een toffe plaat draaien. Zal wel iets met het slechte weer te maken hebben. Hou jij van Clouseau?'
'Nee,' antwoordde het meisje.
Ze hield niet van Clouseau, wel van Mozart en zo, zong Koen Wauters in dat liedje.
Johnny grinnikte. Het was heel toepasselijk.
'Nooit van gehoord,' voegde ze eraan toe.
Johnny trok de wenkbrauwen op. 'Koen Wauters...?'
'Ken ik niet,' zei ze.
Een meid van haar leeftijd - zestien op z'n minst, achttien op z'n meest - die nog nooit van Clouseau, laat staan van Koen Wauters had gehoord!? Dat vond Johnny toch wel tamelijk onvoorstelbaar. Als ze had gezegd dat ze nog nooit van Bruce Springsteen had gehoord, ja dan... maar Koen Wauters van Clouseau? Ongelooflijk!
'Ik heb het voor de Beatles,' ging ze verder. 'Zonde dat ze gesplit zijn, vind je niet?'
Ze sprak erover alsof dat gisteren gebeurd was, terwijl die split toch al meer dan een kwarteeuw oud was.
En daar daalde weer die gespannen stilte over hen beiden neer.
'Ik heet Johnny,' stelde hij zich dan maar voor.
'En ik ben Suzie,' zei ze. 'Suzie Q voor de vrienden.'
Het verwonderde hem al niet meer dat ze zich met net dezelfde naam aan hem voorstelde als ze dat in zijn voorspellende visioen van zoëven had gedaan. Het visioen dat toch niet helemààl met de nabije toekomst bleek te kloppen, omdat het ook al op vijf of acht of dertien punten verschilde van de toekomst...
'Je weet wel,' ging ze verder, 'zoals in dat liedje van Creedence Clearwater Revival: Suzie Q, oh Suzie Q baby I love you, Suzie Q. Een grote hit, hoor!'
Opnieuw keek Johnny haar ongelovig aan. Als hij het zich goed herinnerde - Creedence Clearwater Revival maakte ook deel uit van de platencollectie van zijn grote dode broer -, dan was Suzie Q een grote hit geweest eind jaren zestig, begin jaren zeventig. Dit meisje naast hem moest ongeveer tien jaar later geboren zijn. En dat vond Johnny toch wel wat laat om je dochter nog naar één of andere grote hit te noemen...
Of zocht hij spijkers op laag water en liep deze meid gewoon enkele decennia achter? Retro was altijd wel eens in, tegenwoordig. Wilden ze niet terug naar de jaren vijftig, dan wel naar de jaren zestig of zeventig.
Nu toch wel nieuwsgierig geworden, informeerde hij naar wat Suzie daar eigenlijk uitvoerde, in de mist, op de pechstrook.
'Vakantie,' antwoordde ze weinig toeschietelijk. 'Ik werd verrast door de mist.'
Zonder een regenmantel, zonder enige bagage staan liften in de mist, op de pechstrook van de snelweg, bij wijze van vakantie?
Johnny geloofde er geen snars van! Deze meid had iets te verbergen!
Hij ging er verder niet op in, omdat Suzie op dat ogenblik begon te klappertanden. Ze rilde hevig en hij merkte dat ze er plots lijkbleek uitzag.
Johnny had een warme trui liggen op de achterbank. Het was een dikke wollen werktrui die hij nog haastig had meegegrist, voordat hij die avond - een eeuwigheid geleden, leek het wel - in Westende was vertrokken om een klus op te knappen voor een man die kon fluiten door een gaatje in zijn neus. De trui zat vol olievegen, vetvlekken en verfspatten, en hij rook ook niet meer zo fris, maar ze ging gretig op z'n aanbod in en trok 'm aan, over haar malle ouderwetse jurk met de Indische motieven.
Johnny draaide de verwarming wat hoger. En het werd weer stil in de wagen.
Net voor de afrit Asse, vroeg hij haar waar ze precies woonde.
'Weggevoerdestraat,' antwoordde ze kort. 'Zonder n. Vlak bij het station. Nummer 13. Maar voor de rest heeft dat niks speciaals te betekenen, hoor. Dat nummer, bedoel ik. Dertien. Ik ben niet bijgelovig.'
'O,' mompelde hij.
'Jij wel?'
'Ik!? Nee. Helemaal niet...'
En weer daalde de stilte over hen neer.
Hij probeerde de autoradio nog maar eens. Misschien kon Creedence Clearwater Revival - of hoe heette die ouwe hippiegroep alweer? - de boel een beetje opfleuren. Als er niet té veel storingen waren, tenminste.
Er wàren storingen.
Maar er was ook, heel ineens, de zwoele stem van de late radio-omroepster die hij eerder die nacht al had gehoord: 'Op de snelweg... krak... richting... krak krak... werd een spookrijder gesignaleerd... krak. Wij raden de automobilisten die... krak krak krak... rechts te houden en... krak.'
Nog nijdiger dan de vorige keren, draaide Johnny de knop om. Het volgende ogenblik hoorde hij naast zich een klaaglijk gekreun.
Suzie... Was ze wagenziek geworden?
'Ik wil eruit... Laat me eruit!'
Ze begon aan het portier te morrelen om de daad bij het woord te voegen. En dat terwijl ze toch nog altijd 40 of 50 per uur deden.
'Maar we zijn er nog niet... Hé!' protesteerde hij. 'Wacht! Hou op!'
'Het is te laat!' gilde ze hysterisch. 'Stop dan toch! Ik moet...'
Johnny vroeg zich af wat er plotseling zo dringend kon zijn. Een grote boodschap? Maar die kon toch niet haar verwilderde en wanhopige ogen verklaren? Dat rillen en beven? Die regelrechte paniek?
Johnny ging op de remmen staan, zwenkte naar de pechstrook en stopte. Enkele meters verder lag de afrit Asse, merkte hij nog uit zijn ooghoek. Toen had ze al snikkend het portier opengegooid.
'Het spijt me, maar het mocht niet!' jammerde ze.
'Hoezo!?' vroeg hij vrij sullig. 'Wat mocht er niet? En van wie?'
'Van dokter Smurry! Het kan niet! Vergeet het! Ik...'
En weg was ze. Opgelost in een gordijn van mist.
Verbluft staarde Johnny haar na.





10: DE WEGGEVOERDE STRAAT



Tijdens haar vlucht - want daar leek het toch op - had Suzie haar identiteitskaart verloren.
'Suzanne Van Ginderen,' las Johnny ontdaan, 'geboren te Asse, 1955.'
Dat jaartal moest natuurlijk een vergissing zijn. Eén van de vijf of acht of dertien. Suzie was lang geen veertig geworden! Toch vond hij het bizar dat ze ook nog een ouwe identiteitskaart bezat, in plaats van zo'n computerspulletje.
In het handschoenenvakje van de Mercedes had hij een stedenatlas gezien, met honderd plattegronden van de belangrijkste steden van België. Hij zocht Asse op, speurde in de index naar de Weggevoerdestraat-zonder-n, en vond er geen.
Ook dàt kon uiteraard een vergissing zijn. Trouwens, het gebeurde wel meer dat erg kleine straatjes niet werden opgenomen in zo'n stedenatlas.
Johnny zuchtte. Wat nu?
Ik wil haar zien. Ik wil haar terugzien!
Hij wist niet waarom. Ze geurde niet heerlijk naar sinaasappels, ze rook naar patchouli. En haar slipje of beha stonden niet duidelijk afgetekend in haar wijde jurk met Indische motieven. Bovendien was ze lichtjes van het lotje getikt. Maar ze had de zwarte haren en de donker fonkelende ogen van het meisje uit de eerste klas dat zo goed had geleken op het dode liefje van zijn dode grote broer Bob en aan wie ook het dienstertje hem op één of andere manier had doen herinneren.
Dus moést hij haar terugzien.
'Weggevoerdestraat,' had ze gezegd. 'Vlak bij het station.'
Als hij daar in de buurt van het station van Asse eens ging kijken? Hij had tijd tot zonsopgang en zo op het eerste gezicht was de zon nog lang niet van plan op te gaan.
Je hebt nog zeeën van tijd, Johnny! Je hebt nog àlle tijd van de wereld, Johnny Boy!
Larie en apekool, natuurlijk. Tegen zonsopgang moest hij terug in Westende staan. Hoeveel tijd was al voorbij gegaan sinds die prachtige zonsondergang? Zijn tijd raakte hoe dan ook stilaan op... maar daar stond dat bordje van de afrit Asse: 500 m. Het hoefde hem hooguit een half uurtje te kosten...
Johnny gaf gas en reed de snelweg af.

In tegenstelling tot wat de stedenatlas hem had voorgespiegeld, bevond er zich wel degelijk een Weggevoerdestraat-zonder-n in Asse. Ze verbond de spoorweg met de Stationsstraat.
Johnny stapte uit om naar het naambord te kijken van de straat die er volgens zijn plan niet hoorde te zijn, want door de mist kon hij van in zijn wagen de letters op het bord niet lezen. Maar het stond er heel duidelijk, in witte letters op een blauwe achtergrond: Weggevoerdestraat.
Johnny sprong weer in zijn wagen en reed de straat in, die niet breder was dan een wegeltje. Er stonden weinig huizen: een vijftal met pare nummers en acht met onpare nummers. Nummer 13 was het laatste huis van de doodlopende straat. De achtertuin paalde aan de spoorweg. Een stenen kaboutertje bewaakte het verwaarloosde voortuintje.
Johnny stopte en zat een tijdje nerveus met zijn vingers op het stuurwiel te tokkelen. Kon hij wel aanbellen op dit uur van de nacht? Kon hij dat wel maken? Als Suzie gewoon te voet naar huis was gelopen - en daar leek het toch op? -, dan zou zij hier zo meteen opdagen en dan kon hij beter nog een beetje wachten... Tenzij ze de Weggevoerdestraat net vóór hem had bereikt en het huis al was binnengeglipt... Dan kon hij nog wachten tot zonsopgang!
Op dat ogenblik werd het licht aangeknipt op de eerste verdieping. Hij zag een schim achter het gordijn verschijnen. Suzie was dus net vóór hem thuisgekomen!
Johnny stapte uit en liep naar de voordeur. Hij wist niet wat hij haar wilde vertellen, hij wist alleen dat hij haar dringend moest spreken. Ze hadden hun gesprek in de auto niet kunnen afmaken en...
Voor hij zich kon bedenken, had hij al aangebeld.
Het bleef doodstil in de straat en ook in het huis nummer 13. Johnny zag dat de deur dringend een lik verf kon gebruiken. Hij deed een paar passen terug om naar het raam te kijken, waarachter hij de schim had zien verschijnen. Het licht brandde daar nog, maar de schim was verdwenen.
Toen hoorde hij sloffende voetstappen achter de deur.
'Wie daar?' riep een hoge, hese stem die hij niet herkende.
Maar dat zou wel aan de mist liggen, dacht hij. De mist die alle geluiden dempte en vervormde.
'Johnny,' antwoordde hij.
'Johnny wié?'
'Gewoon... Johnny. Je weet wel.'
'Ik ken geen Johnny!'
'Maar ik heb je nog een lift gegeven en...'
Johnny zweeg en beet op zijn lip. Misschien wàs het helemaal Suzie niet met wie hij, dwars door deze gesloten deur heen, stond te praten. De stem die hij niet herkende, de sloffende voetstappen... Misschien was het haar moeder of haar tante en stond hij zich hier compleet belachelijk te maken!
'Een lift gegeven?' klonk het argwanend.
'Ja!' riep Johnny uit.
'Wié heb je een lift gegeven, Johnny?'
'Joù! Enfin, Suzie...' voegde hij er verward aan toe. En toen er geen antwoord kwam, zachtjes: 'Een meisje dat zich Suzie Q noemde... Ze was een jaar of zestien, hooguit achttien en...'
'Suzie...?'
'Ja... Suzanne Van Ginderen, Weggevoerdestraat 13, Asse.'
'Dat is mijn dochter, meneer... Suzie was zestien toen ze wegliep van huis... Ze ging inderdaad liften op de ring rond Brussel... Een dokter... Ze noemden hem hier in de streek dokter Smurry, omdat hij... God, ik weet eigenlijk ook niet goed waarom!... Maar hij reed in een gloednieuwe zwarte Mercedes, meneer... En hij vertraagde, om haar op te pikken... In '71 was dat...'
Johnny keek om naar de Mercedes uit '71 die hij van Mefisto had mogen 'lenen' om naar Smurry's Eiland te rijden. Hoewel hij zich slechts op enkele passen van de wagen bevond, was die niet meer dan een zwarte, bijna vormloze klomp metaal in de mist.
Was dit de Mercedes van dokter Smurry? En waarom had hij van Mefisto precies dié wagen moeten stelen, om naar Smurry's Eiland te rijden? En wat was de wàre bedoeling van deze helse rit in de mist? Dat krokokoffertje naar dokter Smurry brengen?
Johnny begon er steeds meer aan te twijfelen. Wie weet had er niet van in het begin gewone witte suiker in het koffertje gezeten en vormde het zogenaamde drugtransport alleen maar een alibi, een drogreden die hem naar Smurry's Eiland moest lokken. Maar wààrvoor moest hij dan in werkelijkheid naar die verdomde plek rijden?
Terwijl al die ideeën door zijn hoofd flitsten, was de vrouw achter de deur niet opgehouden met haar eenzame, trieste monoloog.
'Ze beweerden dat hij maar wat graag meisjes van zestien oppikte, meneer...' fluisterde ze. 'Hij vertraagde en... Hij veroorzaakte zo een ongeval met dodelijke gevolgen... Met dodelijke gevolgen voor mijn Suzie, meneer... Zo zei de politie toch dat het was gebeurd... Maar ik heb daar altijd mijn twijfels bij gehad... Ik heb het lichaam van mijn Suzie nooit meer te zien gekregen... Het was... vermíst, zeiden ze... Op het kerkhof hebben wij een lege kist begraven, meneer... Hoge heren hielden hem de hand boven het hoofd... Dokter Smurry, bedoel ik... Hij had relaties... Hij...'
Johnny herinnerde zich wat zo ongeveer de laatste woorden moesten geweest zijn, die Suzie tegen hem had gesproken: dat het niet kon, dat het niet mócht... van dokter Smurry.
Toen luisterde hij al niet meer, maar maakte hij zich uit de voeten.
Op het kerkhof hebben wij een lege kist begraven, meneer...
Johnny stond er geen ogenblik bij stil dat het op z'n minst toch wel erg merkwaardig te noemen viel dat de moeder van Suzie, zo zonder enig voorbehoud, haar hele verhaal uit de doeken deed aan een volslagen vreemde. Aan iemand die Suzie dan nog een lift had gegeven ook, net zoals dokter Smurry dat al eens had gedaan...
Op het kerkhof hebben wij een lege kist begraven, meneer...
Er waren nu eenmaal dringender problemen aan de orde. Dat niets was waar het op leek in deze dichte mist, daar verwonderde Johnny zich al een tijdje niet meer over. Zo gaat dat nu eenmaal als de mist van maart alles en iedereen overvalt: wat echt lijkt, blijkt bij nader inzien een vorm te zijn die alleen in je verbeelding bestaat; en waarvan je denkt dat het een vorm is die enkel in je verbeelding bestaat, blijkt bij nader inzien helemaal echt te zijn.
Op het kerkhof hebben wij een lege kist begraven, meneer...

Johnny hoefde niet lang naar het kerkhof van Asse te zoeken. Het was of hij reed op zijn instinct, zoals een reisduif vliegt op haar instinct en zo feilloos de weg naar huis terugvindt. Hij kon geen hand voor de ogen zien en hij kende Asse helemaal niet, maar nauwelijks een kwartier later stond hij op het kerkhof.
Hij kende het kerkhof van Asse niet, maar ook haar graf vond hij feilloos.
Hij ging gewoon af op zijn intuïtie.
Hij volgde zijn instinct.
'Suzanne Van Ginderen, 1955-1971, ' las hij.
Haar foto op de grafsteen... Een meisje met zwarte haren en donkere ogen, in een lange wijde jurk met Indische motieven.
Ook het kledingstuk dat netjes over het kruis op de steen was gedrapeerd, herkende hij dadelijk.
Het was immers de wollen werktrui met de vieze vegen die hij haar eerder die nacht had gegeven...

Reacties

Podcast van Patrick Bernauw: Mysterieus België