De Zwarte Spiegel - Deel 1 (klik hier voor samenvatting, boekbespreking, enz...)


Voor J.D., J.F. & E.K.





Logaeth seg lovi brtnc
Larzed dox ner habzilb adnor
doncha Larb vors hirobra
exi vr zednip taiip chimvane
chermach lendix nor zandox




1.



Op de laatste dag van augustus ging Sonja er met Jan vandoor. Zonder een adres na te laten, zei ze haar pa adieu in een haastig geschreven kattebelletje dat Jan haar had gedicteerd.
'Voorlopig is het veiliger dat hij niet weet waar we uithangen,' zei Jan. 'Als hij merkt dat we weg zijn, zal hij weer gaan drinken, en je weet wat er dan gebeurt, Sonja...'
Sonja wist maar al te best wat er dan gebeurde. Als haar pa erin slaagde een paar dagen nuchter te blijven, viel er wel met hem te leven. Ook sinds haar moeder was gestorven, nu alweer drie jaar geleden, toen hij achter het stuur zat en niet meer dan een paar glazen Duvel op had. Toen ze met z'n allen uit de bocht gingen, en Sonja en haar vader ongedeerd uit het wrak waren gekropen, waarin haar moeder was achtergebleven met vreemd starende, glazige ogen.
Als haar pa had gedronken, en sindsdien was hij méér dronken dan nuchter geweest, leek er een andere pa in zijn lichaam te gaan wonen. Eén die in niets leek op de zachtaardige man die ze vroeger had gekend. Zelfs al werd je onzichtbaar en onhoorbaar, dan nog vond hij altijd wel een reden om erop los te meppen.

'Het is genoeg geweest,' had Jan gezegd, na die laatste keer, toen ze een schabouwelijk blauw oog had overgehouden aan een opmerking over de kleur van zijn ene sok die niet paste bij die van zijn andere. 'We maken de grote vakantie nog vol en dan trekken we voor een paar maanden weg. Misschien komt hij er op die manier achter dat het zo niet verder kan.'
Jan was al negentien geworden, Sonja net zeventien. Het was dus allerminst een gemakkelijke beslissing. Ze begreep heel goed wat er op het spel stond. Ze begreep ook dat het niet bij die paar maanden kon blijven. Als ze er met Jan vandoor ging, zou er geen weg terug meer zijn. Dan zouden ze veel langer bij elkaar moeten blijven... voor altijd misschien wel.
Zij was nog minderjarig, nog schoolplichtig ook.
Hij niet.
Hij kon ervan beschuldigd worden een minderjarige ontvoerd te hebben. Eigenlijk zouden ze zo'n beetje voortvluchtig worden. Outlaws.
Sonja had haar vriend hier voorzichtig op gewezen, maar hij had haar bezwaren weggelachen. Een hele vakantie lang was hij druk in de weer geweest met de scenario's voor een jongerensoap, die gedurende de volgende vakantie zou uitgezonden worden. Hij had er een aardige stuiver aan verdiend en vond dat een toekomst met hun tweetjes er zeer rooskleurig uitzag. Als ze zuinig leefden, konden ze het wel een jaar of zo uitzingen, dacht hij. En daarna zouden ze wel verder zien. Misschien kon Sonja dan ook opnieuw naar school gaan. Maar eerst zouden ze een tijdje onderduiken en de reactie van haar pa afwachten.
In feite was hun vlucht een soort noodkreet aan zijn adres, geloofde Sonja. En al had Jan hun verdwijning goed voorbereid, het blééf toch een impulsieve beslissing. Onderduiken in een onbekende stad, zo ver mogelijk van haar pa vandaan... en daarna zouden ze wel zien wat er gebeurde.
Sonja kende Antwerpen niet. Net als Jan was ze afkomstig van het platteland. Maar hij kuste al haar bezwaren weg. Een vage vriend van hem kende daar een adres. Ze zouden er veilig zijn voor haar pa. Ze zouden er sàmen zijn.

Het oude herenhuis lag in het havenkwartier te verkommeren tussen een onbewoond en vervallend pand aan de ene en een onduidelijke, smoezelige loods aan de andere kant. De eigenares heette Jeanne Lemaire en ontving hen als een lieve, zij het dan wel nog vrij jonge en modebewuste oma. Ze moest zo ongeveer vijftig jaar oud zijn, schatte Sonja, maar op haar zilverwitte haren na werd haar leeftijd door niets verraden. Haar figuur was nog dat van een jong meisje en haar huid leek nauwelijks gerimpeld. Haar man was lang geleden gestorven, zei ze, en sindsdien stond ze er alleen voor. Zijzelf woonde op het gelijkvloers. De eerste en de tweede verdieping van het oude herenhuis verhuurde ze.
Jan stelde zichzelf en Sonja voor als studenten. Mevrouw Lemaire zei dat ze 'in normale omstandigheden' niet verhuurde aan studenten, maar zij zagen er twee bijzonder geschikte jongelui uit, en daarom dacht ze zo bij zichzelf dat ze wel eens een uitzondering kon maken. En toen knipoogde ze eens guitig, als om hen duidelijk te maken dat ze het leugentje van Jan wel doorhad, maar dat ze er geen graten in zag. Ze vroeg hen niet wàt ze dan wel studeerden, en daar was Sonja blij om, want ze zou niet geweten hebben wat ze daarop moest antwoorden.
'Mooi, mooi, mooi,' glimlachte mevrouw Lemaire, terwijl ze hen van top tot teen monsterde. 'Twee zéér geschikte jongelui... Een perfect koppeltje, als het ware!'
Sonja voelde dat ze een kleur kreeg en kneep hard in de hand van Jan, maar hij deed alsof er geen vuiltje aan de lucht was.
'Jullie ouders weten hier toch van, hé? Ik bedoel... dat jullie hier als koppel komen samenwonen en euh... studeren? Ik voel namelijk niks voor een boel problemen...'

Jan had zijn ouders verteld dat hij ging studeren aan de universiteit, maar Sonja wist dat hij niet van plan was zich laten in te schrijven. Hij droomde al een hele tijd van een roman en hij dacht dat het moment nu aangebroken was om daarmee aan de slag te gaan.
'Eerlijk gezegd,' zei hij, 'mijn ouders denken dat ik alléén op kot zit... in een studentenhome.'
'En die van jou, juffrouw?'
'Ook,' antwoordde Sonja met een flauw glimlachje. 'Mijn ouders zijn niet zo gesteld op zijn ouders, en omgekeerd... Snapt u?'
Het leugentje kostte haar minder moeite dan ze verwacht had. In werkelijkheid kenden haar ouders zijn ouders zelfs helemaal niet... en omgekeerd.
'Maar u mag op uw beide oren slapen, mevrouw Lemaire,' voegde Jan er snel aan toe. 'We zullen ervoor zorgen dat u daar geen last van ondervindt.'
'Ze weten dus niet dat jullie... helemaal in jullie eentje... naar Antwerpen...?'
'Nee,' zei Jan. 'Daar weet haast niemand van, eigenlijk.'
'Het is zo'n beetje een geheim,' glimlachte Sonja weer het glimlachje waarvan ze hoopte dat het charmant verlegen zou overkomen. 'Ons geheimpje...'
Mevrouw Lemaire schudde traag maar eveneens glimlachend haar zilverwitte krullen. 'Ik laat me veel te gauw vertederen door een vleugje romantiek, geloof ik... Twee jongelui op de vlucht voor de boze buitenwereld!'
'Dan hebt u er geen bezwaar tegen dat wij hier euh...?' vroeg Jan schaapachtig.
'Omdat jullie er zo geschikt uitzien, ben ik bereid voor één keer een oogje dicht te knijpen,' zei mevrouw Lemaire, en ze deed duidelijk haar best om het streng te laten klinken, maar slaagde daar niet helemaal in. 'Al strookt het niet met mijn principes dat jullie er zonder medeweten van jullie ouders of wie dan ook tussenuit geknepen zijn.'
'Heel erg bedankt, mevrouw,' zei Jan.

'Hoe oud zijn jullie eigenlijk?'
'Negentien,' antwoordden ze als uit één mond.
Mevrouw Lemaire leek dat te geloven. 'Het is zesduizend frank in de maand voor een kamer, slaapkamer, keukentje en douche met WC. Hoe denken jullie dat te betalen?'
'We hebben vakantiewerk gedaan,' zei Jan, 'en we krijgen straks allebei een studentenjob. Ik doe ook wat vertaalwerk en zo. Zesduizend frank is een heel schappelijke prijs. Dat kan geen probleem zijn.'

Op de tweede verdieping woonde een Engels rockmuzikant van middelbare leeftijd die volgens mevrouw Lemaire bij een Belgische groep speelde, maar die volgens Jan wel een busker zou zijn, een straatzanger. Kelly heette hij.
Op de eerste verdieping, die voortaan hun thuis zou zijn, had tot voor kort een zekere meneer Dierickx gewoond. De arme man had kort geleden het tijdelijke met het eeuwige geruild. Volgens mevrouw Lemaire was hij ook een 'zeer geschikt persoon' geweest, zo geschikt zelfs dat ze het niet over zijn hart had kunnen krijgen zijn boeltje op te ruimen. Al zijn spullen stonden er dan ook nog onaangeroerd bij, alsof hij elk ogenblik weer kon binnen vallen. Johannes Dierickx had geen familie meer, en behalve meneer Kelly en mevrouw Lemaire had hij ook geen vrienden gehad.
Het moest in ieder geval een vreemde vogel geweest zijn, die meneer Dierickx. De woonkamer - zelfs zijn slaapkamer! - was tot barstens toe gevuld met allerlei zonderlinge spullen. Sonja zag er zelfs in de WC- en doucheruimte!

Op een metalen rek in de woonkamer waren een groot aantal houten figuurtjes geplaatst, die Sonja deden denken aan matroesjka's - of waren het baboesjka's? Sonja kon zich niet meteen de juiste naam herinneren, maar het waren in ieder geval Russische poppetjes, die meestal een boerin voorstelden of zo. Als je er het bovenstuk van wegnam, bleek er een kleiner, maar voor de rest identiek popje in te zitten. Nam je dààr het bovenstuk van weg, dan kwam er opnieuw een nog kleiner, maar weer identiek popje te voorschijn. Enzovoort...
Alleen stelden deze figuurtjes geen Russische boerin voor, maar een soort tovenaar. Tenminste, dat veronderstelde Sonja toch. Keurig op een rij stonden op dat metalen rek namelijk een boel identieke poppetjes met een hoge punthoed op het hoofd, die bezaaid was met astrologische tekens. De figuur had lange witte haren en een lange witte haard, die op een punt uitliep en zo de vorm kreeg van een uitgerekte driehoek. Ook de mantel van de tovenaar was versierd met vreemde symbolen.
'De advertentie sprak van gemeubileerde kamers,' hoorde Sonja haar vriend zeggen, terwijl ze stiekem één van de popjes van het rek nam. 'Maar ik wist niet dat daar ook een hele bibliotheek in begrepen was...'
Sonja schroefde het bovenstuk los, en ja hoor... Er kwam een tovenaar te voorschijn, die als twee druppels water op zijn iets grotere broertje leek, waarin hij perfect paste.
Terwijl haar vriend de boekenwurm met mevrouw Lemaire de bibliotheek van wijlen meneer Dierickx bleef bewonderen, richtte Sonja haar blik op een ander metalen rek, dat met haken in de muur was bevestigd. Hierop bevonden zich een aantal figuurtjes die lichtjes van elkaar verschilden in uitvoering, maar allemaal heel duidelijk een kever voorstelden.
Ze woog er één op haar hand. Het was vervaardigd uit een materiaal dat zij niet kende. Het kevertje woog nauwelijks zwaarder dan een vel papier, maar het leek even sterk als staal.
Er stak een veertje in de buik van de kever, zag Sonja. Ze vroeg aan mevrouw Lemaire wat daar de bedoeling van was.

'Je kunt het ding opwinden,' zei mevrouw Lemaire, en ze deed het voor.
De kever sloeg een paar keer met zijn vleugels en vloog dan zacht gonzend de kamer in. Sonja slaakte verrukte kreetjes en Jan slaagde er zelfs even in zijn ogen los te rukken van de boekenruggen in de bibliotheek van meneer Dierickx. Na een stuk of wat rondvluchten daalde de kever voorzichtig weer naar de begane grond, om daar ten slotte veilig en wel te landen. Merkwaardig was - maar daar dacht Sonja pas later aan - dat het kevertje bij zijn vlucht nooit in botsing was gekomen met de rand van een tafel op de poot van een stoel. Alsof het levenloze ding ogen had of een soort radar bezat, waardoor het alle obstakels moeiteloos kon ontwijken.
'Was die meneer Dierickx soms een uitvinder?' vroeg Sonja aan mevrouw Lemaire.
'Meneer Dierickx was een geléérde, juffrouw,' verbeterde mevrouw Lemaire haar met iets van ontzag in haar stem.
Sonja liet haar blik door de woonkamer dwalen, die veel weg had van de geheime schatkamer van een gékke geleerde. Onder het enige raam in de kamer stonden twee wereldbollen: één die licht uitstraalde en een antieke. Tussen de beide globes in, was een sterrenkijker opgesteld. Aan de muren hingen landkaarten uit de zestiende eeuw, die beschreven waren met Latijnse namen en waarop allerlei fabeldieren getekend waren. Op een laag tafeltje zag ze een stel proefbuisjes, een passer en enkele instrumenten waarvan ze met de beste wil van de wereld niet kon uitmaken waar ze voor dienden.

Het meest vielen echter de boeken op. Ze stonden in kasten in de woonkamer of lagen in stapels in de keuken, naast een oud fornuis en een gootsteen met barsten in. De kleerkasten en de stoelen in de slaapkamer leken stukken wrakhout, die dobberden op een zee van boeken. Het bed van meneer Dierickx, dacht ze, zou wel zo'n hoge poten gekregen hebben om over de boeken heen te kunnen springen, die eronder opgetast waren.
Al bij al vond Sonja het maar griezelig, dat de meubels en al die andere spullen van de dode meneer Dierickx hier nog stonden. Maar Jan zei dat hij het wel praktisch vond, dan hoefden ze nergens meer naar op zoek te gaan. En wanneer hij naar de boeken keek, zag ze zijn ogen schitteren op een manier die haar deed beseffen dat ze hem nooit uit z'n hoofd zou kunnen praten dat het toch wel een goed idee was geweest hier in te trekken.
Jan vroeg zich hardop af waarom mevrouw Lemaire de zonderlinge speeltjes en de boeken die overal in het rond slingerden niet gewoon had verkocht op de rommelmarkt.
'Die antieke wereldbol had u vast en zeker nog voor een aardig prijsje aan een antiquair kunnen slijten,' zei hij.
'Ach ja,' mompelde mevrouw Lemaire, 'dat had ik kùnnen doen... Maar geld interesseert mij nu eenmaal niet zo erg, Jan... Mag ik Jan zeggen?'
'Natuurlijk,' knikte hij.
'En meneer Dierickx is... wàs... een goede vriend van ons... Van meneer Kelly en van mezelf... Ik kon het niet over m'n hart krijgen zijn spullen van de hand te doen. En ik zag ook wel wat op tegen de moeite, moet ik bekennen. Maar als u niet tussen die ouwe rommel wil wonen...'
'Nee hoor,' zei Jan. 'Het geeft niet. Het is best gezellig.'
'Ik wist wel dat u een geschikt persoon was,' glimlachte mevrouw Lemaire tevreden. 'Kunnen we dan nu overgaan tot het regelen van de formaliteiten? Dan worden de schatkamers van meneer Dierickx geheel en al van u!'






2.



Sonja leek zich neer te leggen bij deze toch wel eigenaardige gang van zaken. Daar was Jan blij om. Er zat immers weinig anders op en ze hadden nu wel wat anders om het hoofd dan zich zorgen te gaan maken over een zonderlinge hospita en een zo mogelijk nog zonderlinger dode kamergeleerde. Maar ook bij Jan bleef de onrust knagen.
Mevrouw Lemaire had het letterlijk gezegd: 'Nu is dit alles van u,' had ze gezegd, met een wijds handgebaar dat de hele ruimte leek te omsluiten. Maar voor hem was de kous hiermee lang niet af. Voor hem was dit appartementje hiermee nog lang niet geheel en al van u geworden. Hij voelde zich veeleer een indringer in deze muf ruikende kamers dan de tijdelijke maar rechtmatige eigenaar ervan, en hij wist heel zeker dat Sonja er ook zo over moest denken.
Sonja verzocht hem de vooroorlogse mechanische schrijfmachine die op de tafel stond in een kast in de keuken te zetten. Het ding hing vol stof en Sonja ging er altijd van hoesten, als ze er voorbij kwam, en dan sprongen haar ogen vol tranen. Ze was allergisch aan stof.
Jan vond het niet erg. Hij had zijn draagbare PC meegebracht en hij had geen zin om zich een stel gebroken vingers te tikken op de logge, stroeve toetsen van de ouwe Remington.

En het was gek, maar op een vreemde manier boezemde die zware stoffige schrijfmachine hém - een schrijver dan nog! - meer weerzin in dan de kevers of de popjes in de metalen rekken. Hij dacht aan voorhistorische monsters, ondergedompeld in een doodse winterslaap, wachtend op een warm en levend iemand om plotseling en met een ratelend geraas tot leven te komen en de prooi te vermalen tussen metalen tanden.
Jan zette de schrijfmachine in een kast in de keuken.
'Ik zal aan mevrouw Lemaire vragen wanneer het grof vuil wordt opgehaald,' zei hij. 'Dan zetten we die schrijfmachine buiten.'
'Zou je dat wel doen?' vroeg Sonja met een bange ondertoon in haar stem.
'Natùùrlijk zou ik dat wel doen, Sonja!' antwoordde hij zo opgeruimd mogelijk. 'Dit alles is hier nu toch van óns geworden? We betalen ervoor en nu is zelfs die ouwe schrijfmachine geheel en al van óns geworden! Ze heeft het zelf gezegd!'

Die avond stond Jan met zijn arm om Sonja's schouders nog lang door het raam in de woonkamer naar de huizen aan de overkant van de eenzame, verlaten straat te staren. Eén voor één werden daar nu de lichten ontstoken.
Door de ramen aan de achterkant van hun appartementje, in de slaapkamer, kon je alleen maar verwilderde achtertuintjes zien, betonnen koertjes met barsten waaruit het onkruid hoog opschoot, vervallen en vervuilde achtergevels. Maar hiér kon je alvast een glimp opvangen van de wereldstad die Antwerpen was, in de vorm van ontelbare lichtjes die blikkerden als sterren, glommen als glimwormen of dansten als vuurvliegjes. Hier kreeg je alvast de illusie dat je niet moederziel alleen was opgesloten in een vreemde omgeving, maar dat het krioelde van leven om je heen, van de vele soorten leven die je vond in een havenstad als Antwerpen.

Stilzwijgend stonden ze daar naast elkaar naar de lichtjes van de Schelde te kijken. Tenminste, zo stelden ze het zich toch voor. De Schelde was nauwelijks meer dan een boogscheut van dit oude herenhuis verwijderd. En ondertussen dacht Jan aan thuis. Aan het mooie knusse huis op het platteland dat hij had achtergelaten om samen met zijn liefje onder te duiken in deze muffe krocht. Wat had hem in godsnaam beziéld!?
Hij nam Sonja in zijn armen, zag tranen glinsteren in haar ogen en besefte dat hij maar beter zijn mond hield over al de sombere gedachten die zoëven nog door zijn hoofd waren geflitst.
'Is het niet sprookjesachtig?' fluisterde hij.
'Schilderachtig,' knikte zij.
'Je huilt, Sonja...'
'Ik weet het,' fluisterde ze met een broos en breekbaar stemmetje.
'Ben je soms ook zo gevoelig geworden voor... voor een vleugje romantiek... zoals die schattige mevrouw Lemaire?'
'O ja, Jan,' glimlachte ze door haar tranen heen. 'Vooral wanneer het een zeer geschikt persoon is die mij in zijn armen houdt!'
Ze was dapper, Sonja. Ze deed haar best om stoer te klinken.
Hij legde zijn wijsvinger onder haar kin en tilde haar hoofd naar hem op.
'Is het heus niks anders, Sonja?'
Ze schudde het hoofd.

'Het is maar voor een paar maanden, weet je...' fluisterde hij. 'Daarna keren we terug... En dan zal het beter worden, ik weet het zeker... Dan zal hij erachter gekomen zijn dat hij jou niet kan missen, Sonja... Jou nog minder dan je moeder, nu zij er niet meer is... Dat hij hard bezig is om volkomen van jou te vervreemden... Als jij er niet meer bent, heeft hij niemand meer, Sonja... Hij zal begrijpen dat hij iets moet doen aan zijn probleem, als hij jou bij zich wil houden... En hij zàl er iets aan doen... En hij zal weer de oude worden, Sonja... Ik weet het zeker...'
Hij likte de tranen van haar wangen die smaakten naar het zout van de zee en voor hij er erg in had, lag hij naakt naast haar in een vreemd bed, in een vreemd huis. Misschien kreeg hij daarom het gevoel dat, terwijl hij met haar vrijde, een vreemdeling geruisloos de kamer kwam binnengeslopen om hen te bespieden. Toen hij daarna in slaap viel, droomde hij dat de muren hier geen oren hadden, maar ógen.
Ogen, dacht hij, weggestopt in de kelken van de bloemen op het vergeelde bloemtjesbehang... Ogen vol tranen die zich openden terwijl dauwdruppels blonken op de kelken van de bloemen die zich ontvouwden en hij bij haar naar binnen gleed... Vreemde ogen die maakten dat niet alleen dit harde bed en dit koude huis hem vreemd voorkwamen, maar ook het zachte en warme lichaam van zijn liefje dat hij ondertussen zo goed kende...

De volgende ochtend, heel vroeg, werd er twee keer gebeld. Als er één keer gebeld werd, was het voor mevrouw Lemaire. Drie keer was voor meneer Kelly. Twee keer was voor hen.
Ze lagen nog in bed. Bleek en gespannen keek Sonja hem aan.
'Dat is voor ons,' fluisterde ze gejaagd.
'Misschien is het voor meneer Dierickx,' zei Jan met gedempte stem. 'Zijn naam staat nog op het plaatje naast de bel aan de voordeur. Het zal wel voor meneer Dierickx zijn.'
'Meneer Dierickx is dood.'
'Maar misschien weet de vent die aangebeld heeft dat nog niet.'
Er werd opnieuw twee keer kort na elkaar gebeld. Het klonk dringender nu, agressiever ook, vond Jan.
'Hij kan ons onmogelijk nù al gevonden hebben,' fluisterde Sonja hees.
'Als hij ons al zoekt...' mompelde Jan.

'Niemand weet toch dat wij hier ondergedoken zijn, Jan?'
Hij schudde het hoofd. Alleen zijn vriend die hem het adres van mevrouw Lemaire had gegeven, kon er misschien een vaag vermoeden van hebben waar ze uithingen. Maar bij die vriend was hun geheim veilig, daar was Jan van overtuigd.
Stel dat het dan toch haar vader was, dacht Jan. Stel dat hij van iemand gehoord had dat zij de trein richting Antwerpen had genomen, dat hij in Antwerpen her en der navraag had gedaan en hen zo op het spoor was gekomen. Hij zou weer gedronken hebben, hij zou weer gaan schreeuwen en met zijn vuisten zwaaien. Stel dat hij de politie had ingelicht en dat hij daar nu beneden op hen stond te wachten, vergezeld door een paar agenten. Ze zouden hem in de boeien slaan. Ontvoering van een minderjarige. Hij mocht er niet aan denken.
'Kijk door het raam,' fluisterde Sonja. 'Maar voorzichtig hé... Dat hij je niet opmerkt.'
Blijkbaar ging ze er al van uit dat het inderdaad haar vader was die had aangebeld.
Jan wipte zijn bed uit en liep in pyjama, op zijn blote voeten, naar het raam van de woonkamer. Hij drukte zijn neus tegen de kille ruit, maar kon niet zien wie er aan de voordeur stond. Waarschijnlijk stond die persoon te dicht bij de deur.
'Wie is het, Jan?'
Hij keek om. Sonja stond in de deur van de slaapkamer, in haar korte nachthemdje, met haar armen om haar schouders geslagen te rillen. Niet zozeer van de kou, dat besefte hij ook wel, maar van de angst die hem uit haar grote ogen tegemoet kwam.
'Ik kan hem niet zien,' stamelde hij verward.
Er werd nogmaals gebeld. Twee keer heel kort. Twee keer heel kwààd.

Het pand van mevrouw Lemaire had geen parlofoon, zodat er niets anders op zat dan hun veilige haven te verlaten en naar beneden te gaan, naar de hall, om door de deur te openen voor wie het ook was die hen wenste te spreken. De voordeur had geen raam met al of niet ondoorzichtig glas en alleen de deur van hun appartement had een spionnetje.
Er zat écht niks anders op. Van iemand die slechts twee keer belde, kon je nog aannemen dat hij zou denken dat er niemand thuis was. Zo iemand gaf er de brui aan en stapte op. Maar iemand die drie keer belde, wist dat er hoe dan ook iemand in het huis aanwezig moest zijn en zou niet wijken voordat men de deur voor hem had geopend. Hij moést dus naar beneden, of de persoon die op hen stond te wachten en die steeds kwader en ongeduldiger werd, zou straks wel naar boven komen en dan konden ze geen kant meer uit.
'Ik ga kijken,' zei hij.
'Nee!' riep Sonja schril en harder dan in haar bedoeling kon hebben gelegen. Misschien viel het wel tot buiten te horen.
'We kunnen ons hier toch niet blíjven verstoppen als bange kleine kinderen, Sonja? Ik ga naar beneden.'
'Maar laat hem dan niet binnenkomen, hé Jan? Wie het ook is... laat hem asjeblief niet binnenkomen! En wees voorzichtig!'
Jan raapte al zijn moed bij elkaar en deed de deur van hun appartement open. Sonja kwam achter hem aan gedrenteld.
'Doe de deur op slot,' fluisterde hij.
Ze bleef staan, beet op haar nagels, maar gehoorzaamde dan toch en deed de deur dicht en op slot.
Jan ging naar beneden, nog steeds op blote voeten, nog steeds in pyjama. Hij huiverde. Het was de eerste september. Een koéle eerste september.
Hij opende de voordeur... op een kier. Stak zijn neus in de kier.

Het was haar pa niet! Integendeel! Het was een schriel mannetje in een blauwe stofjas dat hem argwanend en kwaad pal in de ogen staarde!
'Meneer Dierickx?' piepte het mannetje.
'Nee,' zei Jan opgelucht, en hij opende de deur wat verder. 'Die is enkele weken geleden gestorven.'
Het mannetje krabde verveeld in zijn haar.
'Kan ík u soms helpen?' vroeg Jan.
'En wie bent ù dan wel?' informeerde het mannetje hautain.
'Jan,' zei Jan. 'Jan De Laet. Ik bewoon de kamers van meneer Dierickx nu.'
'Welleuh...' aarzelde het mannetje. 'In dat geval... Meneer Dierickx heeft bij ons een prachtig antiek kunstwerk besteld... Een soort van spiegel, in de vorm van een ei. Het ding is al betaald en zo. Ik moest het alleen nog afleveren... laat es kijken...'
Het mannetje tastte in de borstzak van zijn stofjas en toonde Jan een bestelbon.
'... op de eerste september. Dat is vandààg, nietwaar?'
Jan knikte. Het mannetje had een onaangename piepstem die hem deed denken aan Speedy Gonzales. Op de keper beschouwd, had het héle mannetje ook wel wat van een muis weg, vond hij. Neem nou dat verdwaalde half dozijn snorharen boven zijn mond...
'Misschien kunt u het ding aan een familielid van meneer Dierickx bezorgen of zo?' opperde Speedy Gonzales.
'Meneer Dierickx had bij mijn weten geen familie meer,' zei Jan.
'Aan zijn erfgenamen dan?'
Nu ja, dacht Jan, in zekere zin zijn Sonja en ik wel zo'n beetje de erfgenamen van meneer Dierickx. En zodra je wat vertrouwd was geraakt met de spullen van de zonderling, kon je die best wel charmant vinden, veronderstelde hij.
'Goed,' zei Jan ten slotte. 'Ik zorg er wel voor.'

Speedy Gonzales slaakte een diepe zucht en verdween in een kleine smalle bestelwagen die even verder fout geparkeerd stond. Het muisje keerde terug met een vrij groot en, te oordelen naar het gekreun en gesteun dat het produceerde, ook vrij zwaar pak.
Speedy zette het pak tegen de gevel neer en haalde een andere bon uit zijn borstzak. 'Wilt u hier dan even tekenen voor ontvangst?'
Jan zette een krabbel op de plek die het muisje hem met een vuile, gescheurde vingernagel aanwees. Daarna tikte Speedy even met zijn vinger tegen zijn voorhoofd bij wijze van groet en maakte hij zich snel uit de voeten.
'Hé!' riep Jan nog. 'Zou u me niet helpen met dat pak?'
Maar Speedy had de gaspedaal van zijn bestelwagentje al ingedrukt en stoof er vandoor, Jan achterlatend in een wolk smerige uitlaatgassen. Hij grinnikte. Speedy deed de bijnaam die hij inderhaast voor 'm verzonnen had alle eer aan!
Jan bestudeerde het pak enkele ogenblikken. Het was ongeveer een halve meter hoog en een dertigtal centimeter breed, schatte hij. Hij zette zich schrap en tilde het op. Het gewicht viel nog mee, vond hij.
Jan sjouwde het pak naar binnen, duwde de voordeur met zijn voet achter zich dicht en begon er de trap mee op te sjokken. Nauwelijks had hij een paar passen gedaan, of de deur van het appartement van mevrouw Lemaire ging open.
Jan bleef staan en draaide zich half om. Even had hij de indruk dat mevrouw Lemaire, vanuit haar zitkamer, zijn gesprek met het muisje had afgeluisterd. Ze kwam haar appartement immers uit met een bijzonder tevreden uitdrukking op haar gezicht. Haar ogen vonkten vrolijk, alsof ze binnenpretjes had.
'Voor meneer Dierickx!' grijnsde Jan, met een knik naar het pak in zijn armen.

'O!' riep mevrouw Lemaire verrukt uit, en ze sloeg haar handen in elkaar. 'Dat is mooi, jongen! Dat is mooi, mooi, mooi!'
Toen leek ze zich plotseling de rol weer te herinneren die ze behoorde te spelen. Monkelend draaide ze zich om en verdween in haar appartement.

Het was een zeer mooie zwarte spiegel in de vorm van een ei. Hoewel hij geen expert was, zou het kunstwerk ongetwijfeld wel heel kostbaar zijn. Misschien was het zelfs antiek.
Hoe dan ook, een gewóne spiegel was het duidelijk niet. Alleen al het feit dat hij zwart was, en dan die eigenaardige eivorm, maakten hem speciaal. Het oppervlak van de spiegel was glad, maar niet van glas. Hij was vervaardigd van een donker materiaal dat Jan niet kende, maar waarin zijn nachtzwarte spiegelbeeld heel duidelijk te zien was.
'Spiegeltje, spiegeltje aan de wand... wie is de mooiste van het land?' grijnsde hij. 'Waar zullen we 'm ophangen?'
'Je bedoelt toch niet...?' begon Sonja, maar ze maakte haar vraag niet meer af, omdat ze maar al te goed wist wat hij bedoelde.
'Zo'n mooi geschenk kunnen we toch niet weigeren, Sonja?'

Hij was niet helemaal eerlijk, dat besefte hij best. Hij had het gevoel alsof hij zich door Speedy Gonzales in de luren had laten leggen. Ooit had een oplichter hem in het Centraal Station van Brussel 500 frank afgetroggeld met een emotioneel verhaal over de afschuwelijke samenloop van omstandigheden die hem hier had laten stranden. Meer dan 500 frank had hij niet nodig om naar huis te sporen en daarna zou hij Jan op staande voet terugbetalen. Hij had zelfs Jans adres, bankrekening- en telefoonnummer gevraagd... en gekregen. Maar Jan had nooit meer wat van hem gehoord. Toen Sonja er hem naderhand op wees dat hij zich weer eens laten bedonderen had, had hij zich net zo gevoeld. En nu wilde hij haar in geen geval de kans geven hem er nogmaals op te wijzen wat voor een lichtgelovige, sentimentele dwaas hij toch was. Dus zette hij maar een stoer gezicht en een grote mond op.
Sonja wees naar een donkere vlek in het verbleekte bloemetjesbehang dat nog net tussen twee overvolle boekenrekken te zien was. Op ooghoogte had daar duidelijk tot voor kort en gedurende een hele lange tijd iets gehangen dat ongeveer een halve meter hoog en dertig centimer breed moest zijn. Het zwarte ei had zowat dezelfde afmetingen en was bovendien met een ijzeren stang bevestigd aan een inktzwart geschilderde plank van eveneens zo'n halve meter hoog en dertig centimeter breed.
Op de achterkant van de plank zat een haak en precies op de juiste plaats zat er ook een spijker in de muur, zag Jan nu. Alsof dat zwarte spiegelei daar jarenlang aan die houten plank tegen de muur had gehangen, vloekend met het bloemetjesbehang. Alsof dat zwarte spiegelei daar pas eergisteren was weggenomen en nu alweer was teruggekeerd om zijn rechtmatige plaats weer in te nemen.
Maar natuurlijk zei Jan niets van dat alles. Hij wilde Sonja niet nog banger maken dan ze al was. En dus nam hij de zwarte spiegel op en plaatste de plank precies op de donkere vlek in het verbleekte bloemetjesbehang.
'Kijk eens aan!' riep Jan opgewekt uit. 'Onze zwarte spiegel past er perfect in! En zo zijn we meteen die lelijke vlek kwijt!'

Die nacht werd hij gewekt door het loeien van een politiesirene. Hij had een droge mond en stond op om een glas water te drinken in de keuken. Toen hij naar de slaapkamer terugkeerde, viel zijn blik op de zwarte spiegel die het licht van een straatlantaarn weerkaatste. Hij ging er op een stoel naar zitten kijken: het was een sprookjesachtig beeld.

Terwijl hij zo naar dit gelig zwarte licht zat te kijken, werd hij zich langzaam maar zeker bewust van een eigenaardig gevoel... alsof iets... nee, iémand... een ànder... een indringer... zijn hoofd binnen sloop, zijn gedachten infiltreerde en doordrong in wat wij voor het gemak maar onze 'geest' of onze 'ziel' noemen... De stem in ons hoofd, met andere woorden, waarmee wij voortdurend denken en voelen en die alleen maar zwijgt als we slapen.
Dit iéts... deze indringer... kwam van buiten en sloop naar binnen en probeerde hém, de bewoner van dit lichaam dat zich Jan De Laet noemde vervolgens naar buiten te drijven. De indringer leek kille scherpe klauwen te hebben en sterk, héél sterk, sterker dan Jan ooit geweest was of worden zou.
Op hetzelfde moment zag hij tot zijn grote verbijstering hoe zijn zwarte spiegelbeeld in het glazen ei waziger werd en begon te rimpelen, zoals je spiegelbeeld in een waterplas wanneer de wind opsteekt. De hem zo bekende trekken van zijn gezicht vervaagden, een ànder gezicht gleed er overheen en toen zat hij al oog in oog met een stokoude man met lange witte haren en een lange witte baard die op een punt uitliep en de vorm had van een uitgerekte driehoek. De grijsaard had strenge ogen en dunne lippen en hij droeg een vreemd hemd met een kanten kraagje en een potsierlijk hoofddeksel, een soort kapje.
Zijn spiegelbeeld... het beeld in de spiegel waar Jan naar zat te kijken en dat Jan helemaal niet meer was terwijl het Jan en alleen Jan hoorde te zijn... Dat spiegelbeeld leek als twee druppels water op de houten popjes die zo perfect in elkaar pasten, en waarvan die goeie ouwe meneer Dierickx er een heleboel had verzameld of misschien zelfs eigenhandig gemaakt, hij wist het niet meer. En gedurende één vreselijk ogenblik wérd Jan ook één van die identieke popjes, werd hij ook de man met de dunne witte haren en baard, was hij niet langer een jongeman van negentien die Jan heette, maar...

'Ik heet John en ik ben éénentachtig,' fluisterde de grijsaard in Jan die hem vanuit de spiegel pal in de ogen keek. 'Ik heet John en ik ben éénenachtig... Aangenaam!'
Met een schorre kreet sloot hij de ogen, maar het beeld verdween niet. Het was veel meer dan het soort na-beeld dat in je netvlies gebrand leek als je te lang in de zon had gekeken. Het was veel erger dan een na-beeld van een straatlantaarn die weerkaatst werd in het zwarte spiegelglas van dit verdomde zwarte ei aan de muur, en dat op zijn netvlies vervormd was geworden, van een eenvoudige bol tot een echt gezicht met alles erop en eraan, van een stokoude man met witte haren en een witte baard, een grijsaard van éénentachtig. Het was heel anders dan dat, eindeloos veel afschuwelijker dan staren in de wolken en je vervolgens voorstellen dat je daar een galjoen voorbij ziet varen, of kijken in de mist en je inbeelden dat je daar schaapjes ziet lopen. Het was veel meer dan dat.
En toch ging ook dit beeld voorbij. De kille klauwen leken zich dan wel diep in hem vastgehaakt te hebben, leken nu diep in hem weg te zinken, te verzinken, maar het beeld ging voorbij en er bleef nog slechts een vluchtige, vage echo achter van de stem die hij had gehoord, weerkaatsend in zijn hoofd, van schedelwand tot schedelwand: 'Ik heet Johannes en ik ben zevenenveertig... Aangenaam!'
Het kille angstzweet was hem uitgebroken. Even had het geleken alsof hij bezig was te verzinken in een poel drijfzand, in een diepe poel van duisternis, de stinkende modder stond al tot aan zijn lippen... Maar nu hij een paar maal met het hoofd schudde, met de ogen knipperde en herhaalde dat hij Jan heette en dat hij negentien was, loste het misselijk makende gevoel langzaam maar zeker op in het niets...





3.



Sonja besefte best dat er die nacht iets gebeurd moest zijn met hem en met de spiegel, maar dat hij er niets over wilde vertellen omdat hij haar niet nodeloos ongerust wilde maken. Hij had haar gewekt met een afschuwelijke kreet en ze had hem in de woonkamer gevonden, op een stoel, met nietsziende ogen starend naar het zwarte ei aan de muur, prevelend dat hij Jan heette en dat hij negentien was. Ze had zacht haar hand op zijn schouder gelegd om hem te doen ontwaken uit de nachtmerrie die hem blijkbaar in zijn greep had, en hij wàs ontwaakt, al sliep hij dan niet, want hij had z'n ogen open, al zagen die niets, al keken die dwars door haar heen. En die ogen van hem, zijn trillende onderlip ook, hadden alle vragen die in haar opwelden het zwijgen opgelegd.
Hij wilde haar niets vertellen omdat hij haar niet nodeloos ongerust wilde maken, dat begreep ze best. Maar de volgende ochtend, terwijl hij nog sliep, haalde zij de spiegel van de muur en de schrijfmachine uit de kast in de keuken. Ze stopte het zwarte ei terug in het pak waarin het hier was binnengekomen en de schrijfmachine stopte ze in een kartonnen doos uit de kelder van het oude herenhuis, waar de vuilniszakken werden opgeslagen.
Hij sliep nog altijd toen ze met het pak naar de Schelde liep en hij was nog niet wakker geworden toen ze met de kartonnen doos dezelfde weg volgde. Hij sliep een gat in de dag, wat helemaal niet zijn gewoonte was. Jan was immers een op en top ochtendmens.

Vooral het pak met de zwarte spiegel leek in haar armen te branden, alsof het een pak vol kokend pek was. Het was slechts enkele minuten lopen naar de Schelde, maar toch had zij het gevoel dat ze er uren over deed. Meer dan eens keek ze om, in de stellige zekerheid dat ze gevolgd werd, en dat mevrouw Lemaire plotseling achter dat hoekje zou opdagen om haar te stoppen. Maar als ze dan omkeek, was er nooit iemand te zien.
Haar hart klopte hoog en hard in haar borst. Hoewel het onzin was, blééf ze ervan overtuigd dat ze spoorloos zou verdwijnen in de oude wijken van de stad, voordat ze de Schelde had bereikt en daar had gedaan wat ze moest doen. Plotseling leek haar dat een heel overtuigende gedachte. Hoeveel jonge vrouwen zouden er al niet reddeloos verloren gelopen zijn in de oude wijken van deze oude stad bij de Schelde?
Ze dacht aan een verhaal dat ze had moeten lezen op school, een verhaal van Georges Rodenbach, in het kader van een aantal lessen over de romantiek in de literatuur en de schilderkunst. 'In Bruges-la-Morte strooien de klokken slechts het stof van klanken om zich heen! De beiaard slaat hier niet het nieuwe uur, maar de dood van het uur!'
Ze had dat nooit goed begrepen, maar nù begreep ze het wel. Niet het nieuwe uur, maar de dood van het uur... Dat verhaal van Rodenbach speelde zich dan wel af in Brugge, maar Brugge was net als Antwerpen een stad waarin de tijd had stilgestaan, waarin de middeleeuwen nog tastbaar aanwezig waren.

Op haar weg naar de Schelde, hier net als in Brugge, zag ze de heksenflora welig tieren tussen de straatstenen. Snoof ze de geur op van zwavel en pek, die nog steeds zwaar tussen de muren hing.
Dat was onmogelijk, natuurlijk. In werkelijkheid zou ze wel de uitlaatgassen van een vroege vrachtwagen opgesnoven hebben. Maar toch...
In Brugge zongen de nachtegalen van het Minnewater ingetogen over een wereld die voor de meesten onder ons altijd onbereikbaar moest blijven, hoe nabij hij soms ook leek... En hier, in Antwerpen, op weg naar de Schelde, waren het de meeuwen en de duiven die krasten en koerden, verlokkend en beangstigend tegelijk.
Ze had op een stadsplan van Antwerpen gekeken nog voor ze hierheen waren gevlucht, en toén al had ze geweten dat dit stadsplan uit een eeuw die ademloos naar zijn einde snelde niet wezenlijk verschilde van een plattegrond van het middeleeuwse Antwerpen. Nog steeds bezat de stad de vorm van een doolhof, van een horlogeveer. Ze had het heel duidelijk gezien. En in die onoverzichtelijke spiraal, van het oude herenhuis van mevrouw Lemaire tot de Schelde, zou zij reddeloos verdwalen. In dit labyrint dat zich niet stoorde aan de wetten van tijd en ruimte moést de argeloze toerist die niet voorzien was van kaart of kompas wel voortdurend op zijn vertrekpunt terugkeren. Ze wist het heel zeker.
Ze werd misleid. Op haar weg van het oude herenhuis naar de Schelde en van de Schelde terug naar het oude herenhuis werd ze misleid door de architecten en de bouwheren van deze stad, die de wegen van Antwerpen verloren hadden gelegd in hun zwartmagische kringen en slingeringen!

Ze keek naar de gothische gevels van het fabuleuze operadecor dat haar plotseling omringde: het Antwerpen van de Renaissance. Ze dacht aan de Romantiek van Rodenbach: de ondeugden en het verderf die sluimeren achter de gothische gevels van het fabuleuze opera-decor dat Brugge is, Brugge bij nacht, Brugge die Stille... Iemand, een lesgever, ze herinnerde zich zijn naam niet meer, had er Karel van de Woestijne bijgesleurd, nóg een dode en zwaarmoedige dichter: 'Hoe in deze stad van de katholieke God ook, en met dezelfde zonden van vraatzuchtige gulzigheid achter schijnheilige gevels en onkuisheid in stijfstemmige kledij, de Satan huist die in de vijftiende eeuw de festijnen bereidde en de ontucht leidde aan 't Hof van Bourgondië...'
Waarom had zij Jan in 's hemelsnaam gevolgd in zijn krankzinnige plannen? Waarom had zij hem naar hiér gevolgd, naar Antwerpen, terwijl er zó veel geruchten de ronde deden over jonge meisjes die reddeloos verloren gelopen waren in deze verre vreemde stad? Voorbij dat geheimzinnige poortje misschien... Van die achtergevel die in meditatie verzonken leek... Die in de vermoeid glanzende spiegel van de reien, van de grachten van Antwerpen waren gesprongen, en die spiegel uit elkaar hadden laten spatten in duizend scherven?
Onwillekeurig moest ze erom giechelen. En keek om. En zag niemand.

Wat voor een onzin trok er toch door haar hoofd!? Wat voor een gezwollen taal was dat!? Wat voor een waanzinnige ideeën! De reien waren al lang gedumpt en Karel Van de Woestijne en Georges Rodenbach met zijn voze romantiek waren al lang dood. Er groeide al gras op hun buik. Dit was de twintigste eeuw, hàllo! Ze werd niet gevolgd en ze zou niet verdwalen, want er stonden overal wegwijzers: naar het Stadhuis, naar het Steen, naar de Schelde, noem maar op!
Ze hoorde bendes vroege toeristen verrukte kreetjes slaken in alle talen van de beschaafde wereld, en keerde terug naar het oude herenhuis, en keerde terug naar de Schelde. Ze keek naar de kleine venstertjes van de smoezelige loods naast het huis waar zij nu woonden. De kleine venstertjes die zo goed op lege oogkassen leken.
'Zal ik u straks de dichtgemetselde in- en uitgangen wijzen, juffrouw? Heb ik u al verteld dat zij niets anders zijn dan gesloten ogen?'
Daar had had je die vreemde stemmen wéér...
'Waarom heb je dan de ogen gesloten, mijn liefste? Waarom heb je de ogen gesloten voor de nauwe steegjes die ooit naar onderaardse losplaatsen leidden?'
Ze keek naar de hoge smalle huizen die naar elkaar leken over te hellen en slechts een fijn streepje zonlicht doorlieten... Kamperfoelie, wilde wingerd en klimop overwoekeren hun paviljoenen en hun erkers.
En uiteindelijk slaagde ze er niet in de spiegel en de schrijfmachine te dumpen in de Schelde. Er waren té veel toeristen, er waren agenten die haar op de bon konden zetten: 'Sluikstorten is verboden, juffrouw!' Er waren de vreemde stemmen die haar stopten en er was de angst dat ze in vieze zwarte Scheldewater zou vallen, dat ze erin geduwd zou worden en dat de waterspiegel in duizend scherven zou breken.

Ze liet de schrijfmachine en de spiegel achter in een leegstaand paviljoentje bij een onbewoond herenhuis, en verborg ze onder kamperfoelie, wilde wingerd en klimop...
Daarbij keek ze minstens vier keer om. En telkens zag ze niemand.

De volgende paar dagen bracht Sonja door met boodschappen doen, naar de bioscoop gaan, Big Mac's eten en cola drinken in een lekker moderne Macdonalds, of zomaar door de stad dwalen. Daarbij verdwaalde ze nooit had ze ook nooit meer het gevoel gevolgd te worden. De stemmen deden er verbolgen het zwijgen toe. Alles leek weer min of meer normaal te worden. De draaikolk in haar hoofd was tot bedaren gebracht.
Ondertussen zat Jan thuis in de boeken van meneer Dierickx te studeren. Ze liet hem graag met rust. Lezen en schrijven was zijn lange leven. Als dàt hem kon verzoenen met hun situatie, dan was dat voor haar okee. Ze had zich hun eerste dagen onder hetzelfde dak ooit wel eens anders voorgesteld, maar ze wilde niet klagen. Ze had zich ooit zó veel dingen anders voorgesteld, toen haar mama nog leefde en haar papa nog niet dronk.
Ze vroeg zich af of haar vader haar al had opgegeven als vermist. Was het al tot zijn benevelde brein doorgedrongen dat zij er niet langer was? Zocht hij haar al? Had hij de politie al ingelicht? Zocht de politie haar dan al? Wist hij waarom ze écht aan de haal was gegaan en had hij ook dàt aan de politie verteld? Wist hij dat ze met Jan was?

's Avonds, in bed, probeerde Jan haar te troosten. Hij was heel lief voor haar. Alsof hij dan in één klap wilde goedmaken dat hij een hele dag over de boeken van Dierickx gebogen had gezeten. Maar dat nam ze hem niet kwalijk. Als hij maar niet moeilijk begon te doen over de spiegel en de schrijfmachine. En dat deed hij niét. Integendeel, hij deed zelfs alsof hij het niet eens in de gaten had gekregen dat de zwarte spiegel en de schrijfmachine verdwenen waren.
'Als dit alles achter de rug is,' zei hij, 'zullen we er sterker uit te voorschijn komen dan we ooit zijn geweest. We zullen er ànders uit te voorschijn komen, Sonja.'
Jan had gelijk. Even had ze op het punt gestaan in te storten. Toen ze met de spiegel en de schrijfmachine naar de Schelde liep, maar ze uiteindelijk dumpte in een vervallen paviljoentje, onder een beschermende laag kamperfoelie, wilde wingerd en klimop. Ze was overspannen geraakt door hun vlucht, het onderduiken, de angst ontdekt te worden, de nieuwe situatie waarmee ze werd geconfronteerd, dit heel àndere leven dat ze nu moesten opbouwen. Haar overspannen verbeelding was met haar aan de haal gegaan, ze had zich zelfs Georges Rodenbach en Karel Van de Woestijne herinnerd en ze had stemmen gehoord en mensen en dingen gezien die er niet waren. Beelden die in de middeleeuwen thuishoorden en in Bruges-la-Morte, maar niet in het Antwerpen van het einde van de twintigste eeuw.

Maar die crisis was nu voorbij. Ze kon het weer aan. Ze had zichzelf weer perfect onder controle. En Jan had gelijk, ze voelde zich ook sterker worden met de dag. Alles om haar heen veranderde... maar ook zíj veranderde. Ze werd een ander mens, een volwassen mens. Ze was een bang klein meisje geweest, maar nu leerde ze op haar eigen benen te staan. Leerde ze vooral dat ze het kón.
Ze hadden alleen wat kleren en wat persoonlijke spulletjes meegenomen waar ze om één of andere reden veel belang aan hechtten. Meer hadden ze hier niet nodig, dachten ze. En dat was een wijze beslissing geweest, want meer hadden ze inderdaad niet nodig om een ander mens te worden. Hun verblijf op een geheim adres in Antwerpen moest de start betekenen van een heel nieuwe periode in haar leven. Een periode zonder pa, die hem duidelijk moest maken dat ook híj moest veranderen, als hij nog ooit iets goeds voor haar wilde betekenen.
'We hebben hén niet nodig, Sonja,' fluisterde Jan haar in haar oor. 'Jouw pa niet, mijn ouders niet. We hebben al onze spullen in ons oude huis achtergelaten, samen met ons oude, bange vel. We hebben alleen het hoogstnodige meegenomen, en zo is het goed, Sonja. Er zijn geen geboden en verboden meer. Wij zijn vrij, nu. Wij hebben ons bevríjd, Sonja!'
En Sonja geloofde hem onvoorwaardelijk. Omdat ze dat wilde. Omdat er een warme gloed opsteeg van haar buik, wanneer ze zijn blik op haar borsten voelde rusten. Omdat het holle gevoel in haar buik haar deed verlangen naar iets waar zij nog geen naam voor had, maar dat haar zou doen smelten, hen zou samensmelten, zodat wat nu nog leeg was zich met hem zou vullen, zodat zij geheel en al van hem vervuld zou raken. Van hem. Van zijn vlees in haar vlees. Van zijn ogen in haar ogen, van zijn adem, van zijn geur. Van zijn kind, ten slotte.

Sonja was nooit eerder verliefd geweest, toen zij hals over kop op hém verliefd was geworden. Zij was een kleine bange meid geweest, die hoorde, zag en zweeg. Maar zijn handen boetseerden haar tot een schaamteloze jonge vrouw, terwijl hij haar oude bange vel van kleine meid afstroopte en het achterliet op de vloer van dit oude herenhuis.
Hij bevrijdde haar. Hij maakte haar vrij. En zij hield met hart en ziel van hem.

Reacties

Podcast van Patrick Bernauw: Mysterieus België