Jeanne! - verscheen eerder in de reeks Historische Verhalen (1996)


1.

Men zegt dat Jeanne heiligen zag en dat ze ook hun stemmen hoorde.
Ik ben maar een simpele boerenjongen. Ik zou echt niet weten of dat allemaal waar is.
Maar dit kan ik je wel vertellen: net als Jeanne heb ik urenlang in het gras liggen staren naar de felle zon.
Dan word je verblind door het licht, nietwaar?
Als je daarna naar de kruinen van de bomen kijkt, nemen die een andere vorm aan. Dan zie je ook allerlei kleurrijke vuurballetjes dansen.
Ik kan me best voorstellen dat je in die vuurballetjes soms een gezicht meent te zien. Een gezicht dat naar je lacht.
Met een beetje verbeelding, kun je dat gezicht misschien wel tegen jou horen praten. Hoewel je in werkelijkheid natuurlijk alleen maar het ruisen van de boomkruinen hoort...

Jeanne...
Ik heb haar goed gekend toen ze twaalf was. Haar ogen hadden de kleur van helder water. Haar wangen bloosden als appels. Haar haren waren blond als het graan.
Wij woonden in Domrémy, een dorpje in het noordoosten van Frankrijk. Onze ouders waren boeren.
Net als Jeanne, hoedde ik het vee. Ik heb haar vaak ontmoet, terwijl zij haar koeien en ganzen naar de weide bracht.

Ze trok met haar vee langs het pad dat voorbij de kerk leidde. Bij de rivier liet ze de dieren oversteken op een plaats waar het water laag stond. Terwijl ze van de ene kei op de andere sprong, bereikte ze droog de andere oever.
Het gras was daar zo groen, dat het bijna pijn deed aan de ogen.
Hier graasden onze koeien. Hier luisterden Jeanne en ik naar de muziek van de rinkelende bellen, die ze om hun hals droegen. Hier lag Jeanne met een grashalmpje in de mond languit in het gras.
Urenlang tuurde ze naar de schitterend blauwe hemel.
Ook ik raakte soms bedwelmd door de geuren van de aarde. Dan was het net of je dronken werd. Maar Jeanne had veel meer verbeelding dan ik.
"Hoor de kruinen ruisen," fluisterde ze me eens toe. "Ontelbare ritselende bladeren... Het zonlicht tovert er gouden randen aan. Zie je? Het zijn vùrige tongen! Het zijn... vreemde afgezanten!"
"Vreemde afgezanten!?" trok ik de wenkbrauwen op. "Van welk land komen ze dan?"
"Ze komen van een andere wereld..."
Ze sloot de ogen. Droomde ze nu? Of was ze nog wakker?

Pas toen de zon naar het westen zakte, stond Jeanne op.
"Mijn hoofd voelt zo ijl aan," mompelde ze. "Heb jij dat ook?"
Ze deed een paar passen en daarbij wankelde ze, merkte ik.

Frankrijk werd toen nog bezet door de Engelsen. Zij hadden in Filips van Bourgondië een goede bondgenoot gevonden. Onze kroonprins, Karel van Valois, noemden zij smalend "de kleine koning van Bourges", omdat dit de enige stad was die hij nog bezat.
Ieder dorp in de vallei van de Maas had voor één van beide vorsten gekozen: voor Filips of voor Karel. Domrémy stond aan de kant van Karel, van Frankrijk. Onze buren van Marcey hadden gekozen voor Filips, en dus voor de Engelsen.
Het was oorlog.
Wij konden de vijand zien. Aanraken.
Hij woonde in Marcey.

Soms trokken er troepen voorbij. Soms raakten de mannen van Domrémy slaags met hun vroegere vrienden uit Marcey.
's Avonds, bij het kampvuur, vertelden ze sterke verhalen over hun plundertochten en moordpartijen. Over platgebrande dorpen en verwoeste kerken.
Wanneer ze het over de mannen van Marcey hadden, spuwden die van Domrémy op de grond. En de vrouwen van Marcey scholden hun buurvrouwen uit.
Wij, de kinderen, wij hoorden en zagen hen bezig. En we spuwden op de grond en scholden onze vroegere vriendjes uit. Zo gingen we alles liefhebben wat Frans was, en alles haten wat Engels of Bourgondisch was.
Ik heb Jeanne nog zien wenen omdat de bondgenoten van de Engelsen, de Bourgondiërs, het goed hadden.
"Onze kleine koning van Bourges moet zich nu wel heel ongelukkig voelen," zei ze dan.

Jeanne kon erg hard schreeuwen. Ze kon haar ogen ook bijzonder fel laten schitteren.
Jeanne was een meisje, maar toch was ze veel sterker dan ik. En ze was ook leniger dan de meeste jongens en listiger dan àlle jongens uit Domrémy.
Voor een paar vuistslagen sloeg Jeanne niet op de vlucht.
Zo kwam het dat wij, de jongens van Domrémy, haar stilaan begonnen te aanvaarden als onze leidster.

Gewapend met katapulten, knuppels en zakken vol onrijpe appels trokken we naar Marcey. We joelden luid, om elkaar moed in te spreken.
Ik weet niet meer waardoor onze aanval werd uitgelokt. Door een koe die niet op haar wei was gebleven? Of hadden de mannen die dag geen tijd of geen zin om te vechten?
We liepen achter elkaar aan, de moedigsten voorop, tot aan de oever van de Maas. Door van de ene steen op de andere te springen, staken we over. De keien lagen hier zo voor het oprapen, zodat we onze weg met nog méér munitie konden vervolgen.
Op de grens van Marcey hielden we halt. We verborgen ons achter een oude muur die rook naar munt.
Bijen gonsden om ons hoofd. In de verte riep een koekoek. De zon scheen op de witte huizen en wierp lange schaduwen af.
De koeien van Marcey loeiden op dezelfde manier als die van Domrémy. Het water van de rivier kabbelde hier even rustig als bij ons. En toch vonden we dat Marcey anders was. Toch was Marcey een dorp van verraders!

Met gedempte stem gaf Jeanne haar bevelen.
De jongens en de meisjes van Domrémy kropen op hun buik door het gras of sprongen behoedzaam van boom tot boom.
Plotseling begon een hond te blaffen. Het volgende ogenblik zag ik het dier met grote sprongen in de richting van Jeanne rennen.
Ik wierp een dikke steen naar het beest. Het ging jankend aan de haal. Maar uit één van de huizen kwam nu een jongen naar buiten, om te zien wat er aan de hand was.
"Nù!!!" gilde Jeanne.
De keien floten hem al om de oren. IJlings sloeg hij op de vlucht, huilend alsof hemel en aarde tegelijk vergingen.
"Erop af!"
We liepen het dorp binnen. Op onze beurt werden wij onthaald op een ware regen van stenen. Blijkbaar hadden die van Marcey her en der voorraden aangelegd voor gelegenheden als deze.
"Terugtrekken!"
Wij verschansten ons achter muurtjes en bomen. Die van Marcey bleven maar stenen gooien, en wij deden hetzelfde. We gooiden zomaar in het wilde weg. Jeanne stak haar hand op.
"Stop!" riep ze. "Alleen nog gooien als één van de verdedigers zich blootgeeft!"
De stenen van Marcey waren groot en puntig. Die van ons waren kleiner en gepolijst door het water van de Maas. Je kon er verder mee werpen. Ze waren trefzekerder.
Wij hielden op met keien gooien en dat deden ook die van Marcey. Ik wist wat dit betekende.
"Pas op! Ze gaan aanvallen!"
Het volgende ogenblik gingen die van Marcey inderdaad wild en ordeloos tot de aanval over.
"Weg met de Fransen!" schreeuwden ze.
Wij verlieten onze dekking en stormden op hen af.
"Weg met Bourgondië! Weg met de Engelsen! Leve de kroonprins!"
Jongens en meisjes grepen elkaar vast en rukten aan elkaars kleren. Die van Domrémy wierpen die van Marcey in het zand. En die van Marcey bewerkten ons met hun vuisten en vingernagels.
Ik heb met mijn eigen ogen gezien hoe Jeanne een knaap te pakken kreeg, die wel een hoofd groter was dan zij.
Haar hemd was gescheurd en haar adem ging zwaar. Ze sloeg naar zijn gezicht, schopte naar zijn benen en bedacht hem daarbij met allerlei scheldwoorden.
"Varken! Hoenderkop!"
Toen werd ze door een kei getroffen, tussen de wenkbrauwen. Ze wankelde en moest de jongen loslaten. Een dun straaltje bloed liep over haar neus.
Als ik niet was toegesprongen om haar te helpen, zou ze een vogel voor de kat geweest zijn...

Tierend en scheldend trokken we ons terug. De gewonden voerden we met ons mee. Keien en appels moesten de vijand alle lust ontnemen om ons te achtervolgen. Maar die van Marcey hadden het daarvoor te druk met het likken van hun wonden: gekloven lippen en wenkbrauwen, bloedneuzen, blauwe ogen.
Niemand kon zeggen wie die dag de overwinning had behaald, maar dat deed er niet toe. We hadden gevochten voor de eer van Frankrijk en van Domrémy.
Aan de oever van de Maas staken we nog een laatste keer onze tong uit naar Marcey.
"Leve Frankrijk!" riepen we eensgezind.
Mijn stem klonk hees.

2.

Tijdens de zomer van 1424 schijnt het wonder gebeurd te zijn.
Ik was er niet bij. Niemand was erbij, behalve Jeanne.
Ik kan alleen maar proberen me zo goed mogelijk voor te stellen hoe het precies in zijn werk is gegaan.
Jeanne, die zoals zo vaak voordien in het gras door het dunne waas van haar wimpers naar de zon lag te kijken...
De bladeren van de appelboom boven haar, die met goud omrand waren... Die langzaam maar zeker de vorm aannamen van een gezicht... Een mooi en zacht gezicht, als van een sprookjesachtige dame uit een andere wereld...
Het zal Jeanne wel geen angst ingeboezemd hebben. Het moet haar vertrouwd geleken hebben. Ze had zo vaak een gezicht menen te zien in de kruin van een boom of in de vorm van een wolk.
Ik stel me voor hoe ze een tijdje naar dat gezicht lag te staren, de adem ingehouden.
Waren haar ogen open of gesloten? Ik weet het niet.
Droomde ze met haar ogen open of dicht, of droomde ze helemaal niet? Voelde ze zich weer ijl in het hoofd? Geen idee.

De sprookjesachtige dame in de boom zou tot Jeanne gesproken hebben.
"God is grote dingen met jou van plan, Jeanne," zei ze. "En Hij heeft mij gestuurd om jou dat te vertellen."
Steunend op haar ellebogen, richtte Jeanne zich op. Ze wilde antwoorden, maar haar tong voelde droog aan. Er kwam geen woord over haar lippen.

Zo heeft ze het later allemaal verteld. Dan voegde ze er altijd aan toe dat het een heel jong gezicht was, dat ze had gezien. Het gezicht van een meisje met blonde haren. Ze schitterden in de zon, als koper.
Het meisje glimlachte. Haar tanden blonken. Kleine witte keitjes in de bedding van de Maas.
"Bid en wees moedig, Jeanne. En hou veel van de kroonprins."
"Ik ben maar een arm meisje," stamelde Jeanne. "Ik kan alleen maar koeien hoeden. Tot welke grote dingen zou ik in staat zijn?"
"Na deze dag zal ik nog vaak met je praten," zei de dame. "Weet je wie ik ben?"
Jeanne schudde het hoofd.
"Ik ben de heilige Margaretha... En dit is de heilige Catharina..."
Links van Jeanne verscheen tussen de takken een tweede gezicht. Het was even mooi als het eerste en nog jonger. De huid van dit meisje was ook donkerder. Hij glom als gepolijst wilgehout.
Haar ogen waren zwart en keken Jeanne ondeugend aan. Ze had een muts op het hoofd, zoals Jeanne er 's zondags ook één droeg.
"We zijn gekomen om je een boodschap te brengen, Jeanne," zei Catharina. "God wil dat je een krijgsvrouw wordt en het bevel voert over soldaten."
"Maar ik weet helemaal niks af van soldaten!" protesteerde Jeanne. "En ik heb nog nooit gevochten, behalve dan met de kinderen van Marcey!"
"God zal je alles leren," antwoordde Catharina. "Hij zal je een paard geven en je zult de Engelse verdrukkers verslaan."
"Maar ik heb nog nooit een Engelsman gezien! En eigenlijk ben ik ook een beetje bang voor ze! Moeder zegt dat ze slecht zijn en volgens vader brengen ze ongeluk over ons volk!"
"Je moet goed naar ons luisteren, Jeanne," zei Margaretha nu. "Wij zullen je helpen en dank zij jou zal Frankrijk overwinnen."

Op dat moment zou Jeanne opgestaan zijn. Tenminste, zo vertelt men toch in Domrémy.
Ze stak haar handen uit naar de appelboom, waarin de twee gezichten waren verschenen. Ze werd verblind door de zonnestralen. Het vlammende groen van de weide maakte haar duizelig.
Er kwam een waas voor haar ogen. En toen dat waas verdwenen was, hingen er alleen nog appels in de appelboom.

"Zo," vertelt men nog steeds in Domrémy, "is het gebeurd. Zo en niet anders."
Ik heb het altijd een erg sprookjesachtig verhaal gevonden.
Maar ja, wie ben ik, in vergelijking met de beroemde Jeanne d'Arc?
Ik ben alleen maar een domme boer uit Domrémy...

3.

Op een dag was Jeanne verdwenen.
Dat moet zo'n jaar of vijf geweest zijn, nadat ze voor het eerst stemmen had gehoord onder de appelboom. Sindsdien had ze die iedere dag gehoord.
Jeanne was bang voor wat de stemmen haar opdroegen. Ze was immers maar een simpel boerenmeisje, dat niet kon lezen of schrijven. Niemand had haar ooit geleerd hoe ze soldaten moest bevelen!
Maar de stemmen drukten haar op het hart dat ze niet bang moest zijn. Ze zouden haar alles leren.
En op een dag verdween Jeanne dus uit Domrémy.
"Ze is naar Vaucouleurs!" zeiden haar ouders. "Ze gaat ridder Jean de Metz opzoeken."

Ik weet nog altijd niet waarom ik haar achterna ben gegaan. Jeanne en ik waren elkaar een beetje uit het oog verloren. Als kind hadden we vaak samen gespeeld en daarna had ik onder haar leiding Marcey aangevallen. Maar nu trokken we al jaren niet meer samen op.
Waarom ben ik haar dan achterna gegaan, met alleen de kleren die ik droeg, een knapzak en een mes? Omdat ik het avontuur wilde opzoeken? Omdat ik diep in mezelf vermoedde tot welke grootse dingen Jeanne in staat was? Omdat ik een beetje verliefd was op haar?
Mogelijk. Allemaal mogelijk.
Hoe dan ook, toen ik in Vaucouleurs aankwam, hoorde ik van een knecht van ridder Jean de Metz dat zijn meester al vertrokken was.
"Waarheen?" vroeg ik.
"Naar Chinon."
"Alleen?"
"Nee... Hij heeft dat gekke meisje meegenomen. Het meisje dat die stemmen hoort. Ze zouden haar bevolen hebben kroonprins Karel de boodschap te brengen dat hij na Half-Vasten slag moet leveren met zijn vijanden. Mijn meester moet het meisje naar Chinon brengen, waar kroonprins Karel verblijft. En dan moet hij haar aan de kroonprins voorstellen."
De knecht keek mij op een vreemde wijze aan.
"Ik snap niet hoe een eenvoudig boerenmeisje de kroonprins zou kunnen helpen. Maar ja... Stel dat ze wérkelijk stemmen uit de hemel heeft gehoord? Weet jij er soms meer van? Jij komt toch ook uit Domrémy?"
"Nee," loog ik. "Meer weet ik er ook niet van, nee..."
"Waarom wil je haar dan achterna? Heeft ze je soms betoverd? Zoals ze onze meester betoverd heeft?"
"Betoverd!?"
"Ja! Hoe verklaar je anders dat hij meteen al de wensen van die meid vervult en met haar naar Chinon rijdt?"
Was ik... betoverd door Jeanne?
Want ik volgde haar toch ook, helemaal naar Chinon?
Mogelijk. Allemaal mogelijk.

In Fierbois logeerde ik een tijdje in dezelfde herberg als waar Jeanne, ridder Jean de Metz en zijn gevolg hadden verbleven. Daar hadden Jeanne en de ridder een brief verstuurd naar het paleis van Chinon en hadden zij gewacht op het antwoord van de kroonprins.
Ik knapte wat klusjes op voor de herbergier. In ruil daarvoor mocht ik het mij gemakkelijk maken op zijn hooizolder en kreeg ik 's avonds een eenvoudig maal voorgeschoteld.
"Wat denk jij?" vroeg ik aan de herbergier. "Zal de kroonprins dat meisje uit Domrémy willen ontvangen?"
"Och," gromde de herbergier. "Kroonprins Karel is een zwakkeling. Waarschijnlijk zal hij zijn hovelingen vragen wat hij moet aanvangen met die boerendochter die stemmen van heiligen hoort. In ieder geval heeft hij op hun brief geantwoord dat ze alvast naar Chinon konden komen."

Jeanne werd door de kroonprins ontvangen op de tiende dag van maart, in het Jaar Onzes Heren 1429. Ik verbleef toen nog in Fierbois, maar ik heb het hele verhaal gehoord van een schildknaap van ridder Jean de Metz. Later ben ik met die jongen nog een hele tijd opgetrokken in het leger van Jeanne.
Het paleis van Chinon was een somber gebouw met stenen zuilen en witte muren, waaraan tapijten en schilderijen hingen, naast de koppen van herten en everzwijnen. Toortsen en kaarsen in bronzen kandelaars verspreidden een geur van hars en brandend hout.
In de overvolle grote zaal van het paleis weerklonken vrolijke en opgewonden stemmen. Hovelingen in fluwelen kaproenen, korte wambuizen en spannende broeken fluisterden onder elkaar. Of gluurden naar feestelijk uitgedoste edeldames met puntige mutsen op het hoofd.
Pages en edelknapen zaten sierlijk aan de voeten van hun meesteressen. Sommigen van hen verzorgden met vergulde mesjes de vingernagels van hun dame, of wuifden haar koelte toe met een geparfumeerde zakdoek.
"Toen Jeanne de zaal betrad, ging ze dadelijk op zoek naar de kroonprins," vertelde de schildknaap van ridder Jean de Metz mij. "Ze had hem nog nooit gezien, maar de stemmen hadden haar verteld dat ze niet bang moest zijn. De stemmen zouden haar immers helpen en zij zou hem meteen herkennen."
Het was alsof onzichtbare handen haar naar een man toe leidden, die te midden van een groepje hovelingen stond. Hij was gekleed als een eenvoudige ridder.
Vlak voor deze man bleef Jeanne staan. Ze keek hem even in de ogen. Dan maakte ze snel de kniebuiging, die ridder Jean de Metz haar had aangeleerd.
"God geve u een lang leven, edele kroonprins," fluisterde ze.
De man glimlachte.
"Je vergist je, mijn lieve kind," zei hij. "Ik ben de koning niet. Die staat dààr!"
Hij wees naar een man die helemaal vooraan stond en een koninklijk gewaad droeg. Jeanne keek naar hem en schudde het hoofd.
"U bent de koning en niemand anders! Ik kan niet lezen en niet schrijven, maar mijn stemmen kunt u niet om de tuin leiden!"
Verbluft staarden alle aanwezigen haar aan. Ook de schildknaap van ridder Jean de Metz wist niet goed wat hij moest denken van dit toneeltje.
"Ik stond te ver af van Jeanne en de twee mannen waaruit zij de kroonprins had aangeduid, om het allemaal goed te kunnen zien," zei hij.
Maar hij besefte best dat de hovelingen een list hadden bedacht, om Jeanne op de proef te stellen. Hij hoopte voor haar dat ze geslaagd was.
"Mijn naam is Jeanne, de Maagd," zei Jeanne. "De Heer heeft mij gestuurd omdat Hij wil dat u gezalfd en gekroond wordt in Reims."
De schildknaap van ridder Jean de Metz hoorde de hovelingen mompelen. Jeanne leek er geen aandacht aan te besteden.
Maar ze had gelijk.
Of beter: de stemmen hadden gelijk.
De kroonprins had zich inderdaad verkleed als hoveling en hij had een hoveling zijn kleren laten aantrekken, om Jeanne op de proef te stellen.

4.

"Geef mij soldaten!" schijnt Jeanne gezegd te hebben. "Geef mij soldaten en ik zal Orléans bevrijden van de Engelsen. Dat zal het teken zijn dat ik door God gezonden ben. Geef mij soldaten en ik zal de Engelsen verslaan, de kroonprins in Reims laten kronen en Parijs opnieuw in zijn macht brengen!"
Zo hadden de stemmen het gezegd. En die boodschap herhaalde Jeanne keer op keer.
De kroonprins moet wel helemààl ten einde raad geweest zijn, want hij gaf zijn beste aanvoerders de opdracht levensmiddelen en soldaten te verzamelen. Hij wilde een geheel nieuw leger onder het bevel van Jeanne plaatsen.
Ik nam dienst als soldaat in het leger van Jeanne. Ik was één van haar soldaten van het eerste uur.

Na al die tijd zag ik haar eindelijk terug. Ze zat op een vurig zwart paard, dat ze gekregen had. Ik zag hoe Jeanne onhandig haar harnas aangespte.
Ze huilde...
Van vreugde, veronderstel ik.
Dichter bij haar komen, durfde ik niet. Al was ik dan haar vriendje uit Domrémy. In dat harnas leek Jeanne immers... méér te worden dan zomaar een meisje dat de schapen hoedde. En had de kroonprins haar niet aan het hoofd van een heel leger gezet?
De andere soldaten vroegen zich af wat de kroonprins nu weer van plan was.
"Een vrouw, een meisje nog wel aan het hoofd van een leger!? Heeft kroonprins Karel dan wérkelijk een slag van de molen gekregen? En wat heeft die Jeanne tot nu toe méér gedaan dan koeien hoeden!?"
Maar zij kenden Jeanne natuurlijk niet zoals ik haar kende.

In de kerk van Fierbois had men het graf van een ridder gevonden.
"Zijn zwaard moet het mijne worden!" riep Jeanne uit.
Enkele soldaten groeven het wapen op en brachten het bij haar. Het was een groot zwaard, rijkelijk voorzien van roestvlekken.
"Het bloed van de Engelsen zal dat roest er wel afwissen!" lachte Jeanne onstuimig.
Na die koene woorden gingen zelfs de stoerste soldaten toch al een béétje in haar geloven. Al de sprookjesachtige verhalen die over Jeanne de ronde deden, konden hen niet overtuigen. Maar een meid die onstuimig lachte dat het bloed van de vijand wel het roest van haar zwaard zou wissen, ja, daar hiélden soldaten nu eenmaal van.

Zo ging Jeanne dan aan het hoofd staan van een heus leger. Van ons leger.
Het bestond voornamelijk uit avonturiers, zoals ik. En uit huurlingen. Nu eens hadden die voor de eer van Frankrijk gevochten, dan weer voor Bourgondië. Een rijke buit en veel plunderen, meer verlangden ze niet van een oorlog.
Vloekende en brallende woestelingen waren het. Ze speelden met de dobbelstenen en tuigden elkaar af, omdat er altijd wel iemand vals speelde.
Meestal waren ze dronken. Dan sliepen ze in het gras hun roes uit. En als ze eens niet dronken waren, liepen ze schaamteloos achter alle meisjes aan die hun pad kruisten.
Toen Jeanne hen een eerste maal toesprak, konden die ruwe vechtjassen hun oren nauwelijks geloven.
"Ik wil vechten voor mijn kroonprins!" schreeuwde ze. "Maar ik wil niét vechten met een goddeloze bende! Mijn leger moet een leger van heiligen zijn!"
Er werd hartelijk om gelachen, maar toen liet Jeanne in het midden van het kamp een kapel oprichten.
Stel je voor, een kapèl!
In de aarde voor de kapel plantte ze een grote banier van witte zijde. Daarop was, in het rood, een gekruisigde Christus getekend.
Twee keer per dag liet Jeanne de angelusklok kleppen, om haar soldaten tot het gebed op te roepen.
Soms kan ik het nog altijd niet geloven... dat ze ook kwàmen, bedoel ik. Dat ze haar gehoorzaamden! Dat ze uiteindelijk aan haar lippen hingen, de ruige krijgers! Vanop het verhoog van de trommelaars sprak Jeanne haar soldaten toe. En in de plaats van te drinken en te dobbelen, lùisterden ze naar haar...

In de ochtend van 27 april 1429 zetten wij ons in beweging.
"Orléans!" schreeuwden we. "Op naar Orléans!"
Aan het hoofd van ons leger marcheerde een groep monniken, blootsvoets. Boven hun geschoren hoofden wapperde de witte banier van Jeanne d'Arc, de veehoedster uit Domrémy.
Daarna volgden de ridders. Jeanne reed in de eerste rij, omgeven door een woud van wimpels en bepluimde helmen.
Achteraan stapten wij, de gewone krijgers, het schild aan de arm. Zoals gewoonlijk zweetten we als een rund in onze maliënkolders.
Helemaal aan de staart bengelden de voorraadwagens.
Rammelend met de wapens stapten we op langs de oever van de Loire. De monniken zongen uit volle borst en wij hernamen de refreinen in koor.
Waarom de huurlingen geen schunnige soldatenliedjes zongen? Hoe ze plotseling zo vroom geworden waren?
Ik heb er nog altijd geen verklaring voor. Het was net als in Domrémy, toen Jeanne zich aan het hoofd stelde van ons groepje dorpsjongens. Of zoals toen ik haar hals over kop achterna was gegaan, zonder dat ik goed wist waarom, of wat mij te wachten stond. Mensen lieten alles in de steek om Jeanne te volgen, zonder goed te weten waarom, of wat hen te wachten stond. Zo ging dat nu eenmaal met Jeanne.
Misschien is dit wel het wonderbaarlijkste, dat ik ooit met haar heb meegemaakt. Dat die ruwe bende soldaten in een mum van tijd werd omgetoverd in... Nou ja, niet meteen in een leger van heiligen, maar het scheelde toch niet veel.
Het was haar geestdrift, denk ik, die op ons oversloeg. Haar blind vertrouwen in de goede zaak en in die stemmen van haar. Het deed ons op onze beurt blind vertrouwen in hààr.
Als ze écht een uitverkorene was, dachten vele van de soldaten die haar volgden, dan is het beter niet te aarzelen. Als ze écht over magische krachten beschikt, kunnen we maar beter zonder mopperen haar kant kiezen. Want dan zal zij ons geluk brengen, en roem, en fortuin.
Er waren bijna even veel kruisen als zwaarden te zien. Een toevallige toeschouwer had onze bende even goed voor een leger als voor een processie kunnen houden. Soms klonken de gebeden luider dan het gekletter van speren en schilden.

Jeanne sprak ons moed in. Ze at dezelfde kost als haar soldaten. Natuurlijk, want als simpele boerenmeid was zij het fijne eten van een legeraanvoerder niet gewend.
"Waar heb jij geleerd hoe je je soldaten zo goed gezind kunt houden?" vroeg ridder Jean de Metz haar eens.
En toen antwoordde ze dat ze van zichzelf niks wist en dat ze slechts deed wat de stemmen haar opdroegen.
Jammer dat ik nooit zo'n stemmen heb gehoord!

Een paar dagen later kregen we voor het eerst de stad Orléans te zien, die door de Engelsen belegerd werd.
De stad lag aan de overkant van de Loire. We konden zonder gevaar tot aan de oever marcheren, omdat de Engelsen onze kant van de stroom niet bewaakten.
De torenwachters die op het belfort op uitkijk stonden, bliezen vrolijk op hun hoorns. Enkele ridders stapten in een boot en kwamen ons begroeten. Onder hen was graaf Dunois, die de belegerde stad bestuurde.
"Bent u de Maagd, over wie zoveel verhalen verteld worden?" vroeg hij aan Jeanne.
"Ja."
"Men fluistert dat God u wonderen doet verrichten..."
"Inderdaad," antwoordde Jeanne.
Ik glimlachte. Jeanne had ook in Domrémy nooit veel last gehad van valse bescheidenheid.
"En bent u de aanvoerder van de dappere burgers van Orléans?" vroeg Jeanne nu aan de ridder.
"Ja..."
"Wees dan blij," zei ze, "want de stemmen zijn met u. In de naam van God breng ik u een grotere hulp dan een ridder of een stad ooit mocht ontvangen."
"Ja, dat zie ik," glimlachte Dunois. "Een leger van meer dan tienduizend man!"
"Meer dan dat," zei Jeanne, "want ik ben zélf gekomen."
Ik stond er vlak bij en kon de woordenwisseling dus goed horen. Als ik niet in haar buurt was geweest, zou ik in een schaterlach uitgebarsten zijn. Want bescheidenheid was nooit haar grootste deugd geweest, dat heb ik al gezegd. En uitleggen kon ze het wel, onze Jeanne! Nooit heb ik een vrouw gekend die zo rad van tong was als zij!
Eigenlijk was ze nog altijd niet veel veranderd, vond ik. Ze mocht nu wel aan het hoofd van een leger staan, zodat ik niet meer zo dicht in haar buurt kon komen als vroeger... Maar in de grond was ze nog altijd het veehoedstertje dat ik gekend had in Domrémy...
Jeanne was zeker van zichzelf en van haar stemmen. En die overtuiging schitterde ons uit haar ogen tegemoet.
Was ze hoogmoedig? Nee, dat geloof ik niet. Eigenlijk niet.
Last van valse bescheidenheid had ze evenmin. Maar voor de rest was ze gewoon... zéker van zichzelf.
En Jeanne maakte, op één of andere manier, toch het verschil?
Zonder Jeanne zouden wij Orléans nooit heroverd hebben!

5.

Toen het donker werd, staken we de stroom over. We hoopten in de duisternis de niet zo waakzame Engelsen te verschalken.
Onder het schaarse licht van de sterren voer ik Orléans binnen. De straten waren verlicht door duizenden toortsen. De rijke burgers vormden een erehaag voor ons. Op de pleinen krioelde het van eenvoudige lieden, maar ook van hoge magistraten.
De vrouwen hadden hun mooiste kleren aangetrokken. Uit de kloosters kwamen de monniken naar buiten gelopen. Kinderen speelden tussen de poten van de paarden. Er zaten zelfs mensen op de daken van de huizen en in de tinnen van de torens!
Voor Jeanne uit liep een groep mannen met walmende toortsen. Tussen hen in hadden ze een vaandrig met haar witte banier.
Jeanne zelf was geheel geharnast voor de strijd, maar ze droeg geen helm.
"Ik wil nog naar de mensen kunnen lachen," had ze gezegd.
Vrouwen met kinderen op de arm kwamen tot vlak bij haar schitterend opgetuigd paard, om haar beenkappen en sporen te kussen.
Ze leek heel groot, die avond, op haar hoge paard, in haar blinkend harnas. En toch was ze veel kleiner dan graaf Dunois, die naast haar reed...

Jeanne wilde de stad bevrijden, maar liefst zonder bloedvergieten. Daarom liet ze een brief schrijven aan de koning van Engeland en zijn legeraanvoerders.
Waarschijnlijk haalden zij grinnikend hun schouders op en vonden ze het een potsierlijke boodschap van een simpele boerin. Misschien kletsten ze zich wel op de dijen van het lachen, want ze namen niet eens de moeite om te antwoorden.
Nu zat er niets anders op dan te strijden. In afwachting besloot Jeanne de vijandelijke versterkingen te verkennen.
In haar eentje trok ze erop uit. Schijnbaar doelloos galoppeerde ze voorbij de Engelse bolwerken rond de stad. Ze zal haar ogen wel flink de kost gegeven hebben.
Daarna vielen we de vesting van Saint-Loup aan. De hoeven van onze paarden deden vonken uit de stenen spatten. Ik zag de borst van één van mijn vrienden door het projectiel van een katapult open geslagen worden.
Dit was oorlog. Dit was de eerste échte veldslag die ik meemaakte.
Ik was doodsbang en wilde al het hazepad kiezen, wegvluchten, schuilen in het veilige Domrémy. Maar Domrémy lag ver hier vandaan, was onbereikbaar geworden voor mij...
Toen zag ik de banier van Jeanne de hoogte ingaan. Ik hoorde hoe ze haar krijgers aanvoerde... en ik vluchtte niet. Wèg waren alle dwaze gedachten over Domrémy.
Ik ging door, net zoals al die anderen rondom mij.
We veroverden de vesting en staken ze in brand. Twee dagen later stonden we op de rokende muren van het bolwerk Les Augustins.

We drongen Les Tournelles binnen. Daar zag ik hoe Jeanne het zwaard hanteerde met de kracht van een man. Het was alsof haar ogen vuur spuwden, alsof een magische kracht in haar lichaam gevaren was.
Op dat ogenblik waren al haar manschappen bereid voor haar de wolken te bestormen, besefte ik. Zo was het in Domrémy gebeurd, wanneer zij de jongens naar Marcey leidde. Zo gebeurde het ook in Orléans.
Vraag me niet hoe dat kwam, vraag me niet waarom. Het wàs gewoon zo.
Dààrom had ik haar gevolgd in Domrémy, dààrom was ik haar achterna gegaan naar Fierbois en Chinon, dààrom had ik dienst genomen in haar leger.
Omdat ze iets hàd, dat simpele meisje uit Domrémy.
Iets waardoor alle mensen voor haar de wolken wilden bestormen.

Jeanne zette een ladder tegen een Engelse muur en er drong een pijl door een zwakke plek in haar harnas.
Ik zag het zo voor mijn ogen gebeuren en ik balde mijn handen tot vuisten. Uit eigen ervaring kende ik de schroeiende pijn die op zo'n moment door je vlees snijdt.
Jeanne slaakte een kreet en viel op de grond. Haar borstplaat kleurde rood. Chirurgijnen snelden toe en probeerden het bloed te stelpen.
Ik zag de mannen om me heen aarzelen. Hadden ze zich vergist en was zij dan toch alleen maar een gewoon meisje? Zoals zij gewone, sterfelijke soldaten waren? Was Jeanne alleen maar... een soort droom geweest?
De huurlingen werden bang en weken terug.
Ik was op dat ogenblik niet bij Jeanne, maar een makker van me die wel bij haar was, heeft het me verteld.
"Het enige ogenblik lag Jeanne nog uitgeput in het gras," zei hij, "maar het volgende ogenblik duwde ze de chirurgijn al weg en sprong ze op. Het was heel vreemd... Haar wond bloedde niet eens meer!"
Nu ja, hij zal wel niet goed gekeken hebben, neem ik aan.
"Merken jullie dan niet dat de Engelsen geen kracht meer hebben!?" riep Jeanne uit. "Ik heb gebeden en de overwinning kan ons niet ontglippen! Wie mij lief heeft, volge mij!"
Precies op dat ogenblik vloog boven haar hoofd een duif voorbij, bezwoer mijn makker me.
"Een teken van God..." fluisterde hij.
Tsja... We hadden het allemààl erg te pakken, in die dagen.
Hoe dan ook, plotseling was het alsof er nieuw leven werd geblazen in onze vermoeide lichamen. Op wel vijftig plaatsen tegelijk klauterden wij de muren op.

De aanvoerder van de Engelsen, Glacidas, probeerde langs een brandende brug te ontsnappen.
"Glacidas!" schreeuwde Jeanne met overslaande stem. "Geef u over aan de Koning des Hemels, want alles is aan ons! Geef u over en ik zal u in gewijde aarde begraven!"
Maar Glacidas hoorde haar niet of wilde haar niet horen. Gevolgd door zijn mannen, rende hij over de brandende brug. Onder een oorverdovend gekraak stortte ze in.
Allen verdronken jammerlijk.

Zeven maanden lang hadden de Engelsen het uitgeputte Orléans belegerd. Ze beweerden dat de vestingen die zij rond de stad gebouwd hadden, onneembaar waren. Maar nu stond hun laatste bolwerk in brand.
Orléans was bevrijd. Overal in de stad luidden de klokken en wapperden vlaggen. De priesters zongen het "Te Deum". Op straten en pleinen danste het volk.
Vanuit zijn kasteel in Chinon schreef kroonprins Karel een brief aan al de steden die hem trouw gebleven waren:
"Nooit zullen wij de vroomheid en de wonderen van de dappere Maagd van Orléans voldoende kunnen eren. Tot het eind van onze dagen zullen wij haar onze dankbaarheid betuigen."
Zowel het volk als de kroonprins beschouwden de bevrijding van Orléans als een wonder, als een teken van de hemel. Maar Jeanne dacht al aan Reims, waar kroonprins Karel tot koning Karel moest gekroond worden.
"Mijn stemmen herhalen het keer op keer," zei ze. "De koning wordt in Reims gemaakt! Nergens anders!"

6.

Als je 't mij vraagt, was Jeanne stiekem verliefd op de kroonprins.
Toen ze hem korte tijd na haar overwinning ontmoette, knielde ze voor hem neer.
"Edele kroonprins," zei ze zacht. "De Maagd van Orléans smeekt u dat u zich in Reims zou laten kronen. De stemmen willen het zo en het is onze plicht hun wensen in vervulling te doen gaan."
De kroonprins droeg een blauwe mantel en had gouden gespen op zijn fluwelen gordel. Hij zag er heel tenger uit, vond ik.
"Sta op, Jeanne," zei hij.
En toen knielde hij op zijn beurt voor haar en kuste de gespen van haar schoenen.
Maar met zijn leger optrekken tegen de vijand, nee... dàt deed hij niet.
Daarvoor was hij te bang.

Soms moet Jeanne net als ik alleen maar naar Domrémy verlangd hebben, en naar niets anders.
Ik droomde vaak van de heuvels, de bossen, de lage huizen, de weiden en de koestallen van ons dorpje. En zij zal wel gedroomd hebben van de geur van lauwe melk en vers gemaaid gras.
Jeanne had de Engelsen uit Orléans verdreven. De kroonprins had de gespen van haar schoenen gekust. Sommige mensen beweerden dat die gebeurtenissen haar naar het hoofd waren gestegen. Maar dat geloof ik niet.
Op een avond heb ik haar in haar tent horen roepen en tieren tegen haar legeraanvoerders.
"Heb ik de stemmen wel écht gehoord?" riep ze. "Hebben ze mij wel écht gezegd dat ik en ik alleen Frankrijk kan redden? Misschien is het allemaal slechts inbeelding geweest! Een zinsbegoocheling! Wie ben ik, dat Gods heiligen tot mij zouden spreken en mij zouden uitverkiezen!? Mij, Jeanne d'Arc uit Domrémy?"
Blijkbaar namen haar stemmen niet àl haar twijfels weg. Blijkbaar lieten de stemmen haar in de steek wanneer zij hen het hardst nodig had.
Maar dat alles kon niet verhinderen dat Jeanne opnieuw op weg ging. En dat zou ze blijven doen, tot de laatste Engelsman uit Frankrijk was verdreven...

Voor de muren van Jargeau daagde Jeanne de Engelse gouverneur uit.
"Geef u over! Maak plaats voor de Koning des Hemels en voor onze kroonprins Karel, anders zal onheil u treffen!"
Haar stem trilde niet. Ze schalde tot diep in de vesting, geloof ik.
Jargeau viel voor ons geweld. Vierhonderd Engelsen verloren het leven.
"Al dat bloedvergieten..." hoorde ik haar mompelen, toen ik kort daarop vlak naast haar paard liep.
Ik denk dat de oorlog haar eigenlijk weerzin inboezemde. En ik wilde haar troosten, maar ik durfde het niet. Stel dat ze haar oude makker uit Domrémy niet eens meer herkende?
Ze had ondertussen zó veel beleefd... De kroonprins had de gespen van haar schoenen gekust. Stel dat haar ogen dwars door me heen keken?
Nee, ik durfde haar niet meer aan te spreken.
Zij leidde ons, zij was een heilige... En ik was een eenvoudige boerenjongen gebleven, die alleen maar diende in haar leger...

We trokken naar Meung. De Engelsen vluchtten daar voor ons, nog voor de bestorming goed en wel was begonnen. Hetzelfde gebeurde in Beaugency, Janville, Patay.
Het werd zomer. De hete zon leek ons te verlammen. We gingen een dutje doen in het koren. De oorlog kon ons nu eventjes gestolen worden.
Ook Jeanne gespte haar harnas los en ging ergens in het gras liggen. Ik vroeg me af wat ze nu droomde. Dat de kroonprins haar omhelsde? Dat hij haar een huwelijksaanzoek deed?
Het zal niet ver naast de waarheid gezeten hebben, vermoed ik. Want een tijdje later schoot Jeanne met een ruk wakker. Ze keek de mannen die rondom haar lagen beschaamd aan, blozend als het eenvoudige boerenmeisje dat ze ooit geweest was.
Ik glimlachte naar haar, maar ik denk dat ze het niet eens gemerkt heeft. Ze stond op, liep naar de beek en waste haar gezicht en haar handen. Daarna bleef ze roerloos naar de weerspiegeling van haar gezicht in het water turen.
Ik volgde haar voorbeeld. Het water was koel. Het nam de hitte weg van mijn voorhoofd.
Ik raapte al mijn moed bij elkaar en ging op haar toe.
"Hebt u een nare droom gehad?" vroeg ik.
Jeanne schrok op.
"Hé?"
"Of u een nare droom hebt gehad?"
"Nee," zei ze. "Ik heb van de kroonprins gedroomd."
Had ik het niet gedacht!? Mijn vriendinnetje van lang geleden was verliefd op de kroonprins, het kon niet anders! Dàt was de reden waarom ze zo voor hem in de bres gesprongen was! Jeanne was verliefd op de kroonprins!
"Houdt u van hem?" flapte ik eruit.
Ze lachte meewarig.
"Hij is er altijd geweest," zei ze bijna onhoorbaar. "Toen ik nog een kind was, vertelde moeder over hem..."
Ik knikte. Zo was het ook bij mij gebeurd.
"Voor hém heb ik gevochten, heb ik mijn dorp en mijn ouders in de steek gelaten..."
En voor wie had ik gevochten? Had ik mijn dorp en mijn ouders niet voor hààr in de steek gelaten!? Omdat ik verliefd was op haar? En nu herkende ze mij niet eens meer!
"Mijn stemmen hebben voortdurend over hem gesproken," ging ze verder, "maar nu..."
Alsof ze al te veel gezegd had, sprong ze plotseling op. Ik keek haar na.
Dit was niet langer meer het meisje dat ik gekend had in Domrémy. Het leek wel of die stemmen van haar een deel van haar geheugen hadden uitgewist. Het deel bijvoorbeeld, waarin ook ik thuishoorde. Ze had me immers vriendelijk aangekeken, maar zonder me echt te zién, zoals ik gevreesd had.
Jeanne liep naar haar paard, klom in het zadel en liet de trommels roffelen. De soldaten werden grommend wakker en gingen met tegenzin in het gelid staan.
Traag zette het leger zich weer in beweging.

De lucht zinderde van de hitte. Het land was verlaten. De Engelsen vluchtten voor ons uit.
In de verte lokte Reims, de stad waar de kroning moest plaatsvinden. Maar wat deed ik hier nog in het leger van Jeanne? Ze wist niet eens meer wie ik was!
En wat voor zin had het naar Reims op te rukken, zolang de kroonprins te bang was om zelf mee op te trekken en zich tot koning te laten kronen?

7.

Op 17 juli was het dan toch eindelijk zo ver. De kroonprins zette zijn angst opzij en kwam naar Reims. Nadat hij daar zijn blijde intrede had gedaan, kon men in de kathedraal overgaan tot de kroning van de koning van Frankrijk.
De prachtig versierde kathedraal straalde in het goud van de zon en geurde naar wierook. De trompetten schalden en een duizendkoppige menigte juichte de kroonprins toe. Maar allen hielden de adem in toen de grote klok in de toren negen uur sloeg.
Met wapperende wimpels reden schitterend opgetuigde ridders de kathedraal binnen. Hoefgetrappel galmde onder de holle gewelven.
Bij het koor stapten de ridders af. Even later beklom de kroonprins de trappen van het hoogaltaar. Hij droeg een azuurblauwe mantel, bestikt met lelies, een scepter en een zwaard.
Traag, maar welluidend en krachtig sprak koning Karel VII de eed uit. Twaalf ridders die zich rond hem geschaard hadden, hielden hem om beurt de kroon boven het hoofd. Met eerbiedige vingers nam de aartsbisschop van Reims een kleine hoeveelheid van de Heilige Olie en zalfde hem daarmee tot koning van Frankrijk.
Gedurende de hele plechtigheid stond Jeanne aan de zijde van de koning, met haar witte banier in de hand.
Toen Karel gekroond was, knielde ze voor hem neer. Ontroerd glimlachte hij naar haar. Voorzichtig nam hij haar handen in de zijne en dwong haar op te staan.
En toen, terwijl allen die in de kathedraal aanwezig waren ademloos toekeken, omhelsde hij Jeanne...
"Nu alleen Parijs nog..." fluisterde ze.

Op 26 augustus stonden we voor de poorten van Parijs.
"Maak open! Maak open in de naam van Frankrijk!" gilde Jeanne.
Het was niet haar bedoeling Parijs met geweld in te nemen. Ze rekende erop dat het volk in opstand zou komen tegen de onderdrukkers, wanneer zij voor de poort verscheen.
De poort ging open. Trompetten schetterden en een geharnaste jonge vrouw reed op een wit paard de stad uit.
"Miss Malcolm!" riepen de herauten.
Blijkbaar waren de Engelsen jaloers geworden op het succes van de Maagd van Orléans, en hielden zij er nu ook een maagd op na.
Miss Malcolm reed op Jeanne toe met een dolk in de hand en begroette haar met een paar scheldwoorden. Dit was een uitdaging tot een tweegevecht! De Parijzenaars stonden op de wallen, om niets van het spektakel te missen...
De Engelse was zwaarder dan Jeanne, maar Jeanne was leniger. Ze galoppeerden op elkaar toe en de dolk van de Engelse sneed een oor van Jeanne's paard af.
Het dier steigerde. Voordat Jeanne afgeworpen werd, slaagde ze er echter nog in de Engelse aan de hals te kwetsen. Zo beten de twee vrouwen uiteindelijk allebei in het zand.
De Engelsen huilden en renden toe om hun maagd te helpen. En de Fransen, die dachten dat Jeanne in gevaar verkeerde, volgden hun voorbeeld. Beide troepen raakten slaags met elkaar en zo werden de muren van Parijs dan toch nog bestormd.

Jeanne wierp een gracht vol takkenbossen en een pijl trof haar in de dij.
Ik zag haar wankelen en vallen.
Drie van haar kapiteins sprongen toe om haar op te tillen en weg te dragen.
Parijs werd niet ingenomen, die dag. Parijs bleef een stad van de vijand.

8.

Korte tijd later hoorde ik dat Jeanne in een hinderlaag was gevallen van Jan van Luxemburg. Ze werd gevangen genomen en weggevoerd naar zijn kasteel in Beaulieu.
Na een paar mislukte ontsnappingspogingen liet Jan van Luxemburg haar overbrengen naar het kasteel van Beaurevoir, waar ze beter bewaakt kon worden.
Wij, haar soldaten van het eerste uur, overlegden wat ons nu te doen stond.
"We hebben geen geld om haar vrij te kopen," zei iemand.
"En om haar te bevrijden, zijn we met te weinig," zei iemand anders.
"Wat moeten we dan doen!?" riep ik wanhopig uit.
"Wij kunnen niks meer doen voor haar. Alleen koning Karel kan haar nu nog redden."
"Die slappeling!? Ha! Hij zal wel uitkijken! De Engelsen en hun Franse bondgenoten willen Jeanne beschuldigen van ketterij. En iemand die omgang heeft gehad met een ketterse is een nog veel groter zondaar dan iemand die een stad heeft geplunderd. Dat weet toch iedereen? Nee hoor! Op koning Karel hoeft ze ook al niet meer te rekenen..."

December. De winter was streng.
Ik vernam dat Jeanne d'Arc naar Rouen was gebracht en dat de Engelsen haar daar hadden opgesloten in de kerker van een oud kasteel.
Het zou er wel naar schimmel en rot stro, naar ongedierte en naar zweet ruiken. Zou er nog licht binnendringen in haar cel? Ik durfde er niet aan denken!
Ik reisde naar Rouen en sloot daar vriendschap met een klerkje van Jeanne's rechters.
Nou ja, vriendschap... Iedereen had Jeanne in de steek gelaten, maar ik had de moed nog niet opgegeven. Ik broedde op een plannetje om mijn vriendinnetje uit Domrémy te bevrijden. En het klerkje kon erg nuttig zijn voor mijn plannetjes.
Misschien dat Jeanne mij weer zou herkennen, als ik haar redde... Misschien dat haar ogen dan niet meer dwars door me heen zouden gaan...
Het klerkje vertelde me dat de Engelsen een ijzeren kooi hadden laten maken, waarin Jeanne haast niet rechtop kon staan. Ze was geboeid aan de hals, de polsen en de enkels. Vijf soldaten betrokken dag en nacht de wacht bij haar kooi.
"Ruwe kerels," grijnsde het klerkje. "Ze maken voortdurend schuine grapjes over haar."
En ze zullen wel naar haar hebben zitten loeren, met van die gemene, begerige oogjes...

Op een gure morgen in februari 1431 lieten de rechters Jeanne d'Arc een eerste maal uit haar stinkende hok halen. Ze wachtten haar op in de koninklijke kapel, tussen de heiligenbeelden en in een walm van kaarsen.
Bisschop Cauhon zat de rechtbank voor. Meer dan dertig advocaten en doctoren in de theologie zaten om hem heen. Allemaal waren het vriendjes van de Engelsen.
De vieze gevangenisplunje van de beroemde Jeanne d'Arc stak schril af tegen de mantels van laken en hermelijn, die haar rechters droegen.
"Een mooi lesje in bescheidenheid!" vond het klerkje, met wie ik vriendschap had gesloten.
Hij moest alle vragen van de rechters en alle antwoorden van Jeanne d'Arc noteren.
"Wat vroegen de rechters haar dan?" wilde ik van hem weten.
"Och," haalde hij de schouders op. "Ze stelden haar de gebruikelijke strikvragen. En ze merkten al snel dat Jeanne, een ongeletterd meisje van nauwelijks negentien, veel te behendig omging met die strikvragen, om niét onder invloed te staan van de duivel!"
Zo vroegen de rechters haar of zij "in staat van genade" verkeerde. Als Jeanne "nee" antwoordde, was dat een teken dat ze een handlangster was van de duivel. Als ze "ja" antwoordde, kon men haar dan weer beschuldigen van hoogmoed, omdat ze zich voor een heilige probeerde uit te geven.
"Als ik niet in staat van genade verkeer," antwoordde Jeanne echter, "hoop ik dat God mij erin zal brengen. En als ik wél in staat van genade verkeer, hoop ik dat God mij erin zal houden."
Het klerkje stootte mij aan.
"Toch wel een sluw antwoord voor een ongeletterd, negentien-jarig meisje, hé? Of niet soms?"
Ik glimlachte. Ja, rad van tong was Jeanne altijd geweest...

De rechters droegen Jeanne op de stemmen af te zweren en te bekennen dat ze gelogen had over hun bestaan. Daarna zouden ze misschien kunnen bewijzen dat ze een heks was, die in dienst van de duivel had gestaan. Dan konden ze haar op de brandstapel zetten.
Maar het wilde allemaal niet zo best lukken. De rechters slaagden er niet in haar iets te doen zeggen dat klonk als gevaarlijke ketterij.
Buiten brak een nieuwe lente aan, maar in de gevangenis van Jeanne d'Arc bleef het donker, kil en vochtig. Tot nu toe was ze altijd sterk geweest, en kerngezond. Maar nu werd ze ziek. Haar voorhoofd begon te gloeien van de koorts en ze moest ook braken.
Toen ze genezen was, brachten de rechters haar naar de folterkamer. Ze werd de duimschroeven aangelegd en huilde van angst en pijn, maar er kwam geen bekentenis over haar lippen.
9.

"Ofwel zweert ze dat ze geen stemmen heeft gehoord, en dat wat ze gezegd en gedaan heeft, verkeerd was," zei bisschop Cauhon. "Dan zal die dwaze koning Karel een klap krijgen, waarvan hij niet snel zal herstellen. Ofwel veroordelen we haar tot de brandstapel en wordt zij terechtgesteld als een heks. En dan is die lastpost even goed uitgeschakeld. Maar het zou toch mooier zijn als ze in het openbaar berouw toonde..."
Zo klonk het plan van de bisschop, zoals de klerk van de rechtbank het mij vertelde.
En dus liet de bisschop een stelling maken, niet ver van het kerkhof, binnen een omheining van bomen. Ze was bekleed met paars fluweel.
Hier zou de rechtbank zetelen: de bisschop zelf en nog een stuk of wat andere Franse, maar ook Engelse bisschoppen, priors en abten.
Even verder stond de beul al naast zijn kar, klaar om de Maagd van Orléans weg te voeren.
Duizenden mensen waren op die 24ste mei samengestroomd om haar te zien. Ook ik stond in die woelige menigte, waaruit luide kreten opstegen. De Engelse soldaten hadden alle moeite van de wereld om de tierende en trappelende mensen in bedwang te houden.
Toen de bisschop zich oprichtte, hield het tumult dadelijk op. Geboeid en tussen twee soldaten in, werd Jeanne tot voor het verhoog van de rechtbank geleid.
Ze zag er zo klein uit, zo breekbaar...
"Jeanne heeft zich door haar handelswijze van de ene ware kerk afgescheurd," zei bisschop Cauhon. "Daardoor loopt ze groot gevaar in het vuur van de hel te worden geworpen!"
De mensen morden. Blijkbaar bevonden er zich toch nog heel wat aanhangers van de Maagd onder de menigte.
Jeanne had naar de bisschop geluisterd zonder een spier te vertrekken. Nu verhief hij zijn stem.
"Ook de koning die jij beschermt, Jeanne, is een ketter!"
"Mijn koning is een goed christen!" antwoordde Jeanne dapper.
"Zwijg!"
Jeanne keek hem strak in de ogen en ging verder.
"Ik heb u gesmeekt mijn zaak te laten onderzoeken door de Paus van Rome!" zei ze met vaste stem. "Dàn zou het pas echt duidelijk worden dat ik niets anders gedaan heb dan wat God mij opdroeg! Mijn koning en ik, wij zijn geen ketters!"
"Je woorden en je daden werden door de geestelijken van het gerecht veroordeeld!" snauwde bisschop Cauhon haar toe vanop zijn tribune. "Nu krijg je een laatste kans om je leugens in het openbaar te herroepen!"
"Ik doe een beroep op God en op onze Heilige Vader!"
"De Paus is te ver voor ons en voor jou is hij onbereikbaar!" spotte de bisschop.
Daarop beschreef hij haar met onheilspellende stem de folteringen van de hel. Hij wees met gestrekte vinger naar de kar van de beul. Ik zag Jeanne huiveren.
"Ik heb medelijden met jou, Jeanne!" donderde de bisschop. "Waarom doe je niet wat je gevraagd wordt? Waarom luister je niet naar de raad van hoge geestelijken? Vrees je dan niet voor je zieleheil? Herroep je woorden toch! Zweer je dwalingen af! Anders moeten wij je overleveren aan het wereldlijke gerecht! Denk aan je ziel! Denk aan het vuur van de hel! Zolang je niet afzweert wat je hebt gezegd en gedaan, zullen de sacramenten je ontzegd worden! Zweer af, of het vuur zal je verteren!"
In de war keek Jeanne om zich heen. Zocht ze een vertrouwd gezicht in de menigte? Zag ze mij nu maar! Nù zou ze me wél herkennen, ik wist het zeker!
In machteloze woede balde ik mijn handen tot vuisten. Want zelfs als ze mijn gezicht in de menigte vond en als ze me herkende... wat leverde dat dan op voor haar? Ik kon niets voor haar doen!
Ze zag er uitgeput en wanhopig uit. De beul en de soldaten staarden haar grimmig aan. Ik hield de adem in.
"Waarom hebben je stemmen je nu verlaten, Jeanne?" fluisterde de bisschop haar pesterig toe. "Waarom staan ze nu niet aan je zijde om je goede raad te geven?"
"Ik heb niets verkeerds gedaan!" gilde Jeanne. "Ik geloof alles wat de kerk ons voorhoudt!"
"Dan zweer je je woorden en daden uit het verleden dus af!?"
Bisschop Cauhon lachte triomfantelijk.
"Je hebt verteld dat je van je dertiende jaar af openbaringen en verschijningen van engelen en heiligen hebt gehad. Nu erken je dus dat dit verzinsels waren, die je ingegeven werden door duivelse geesten?"
Jeanne kreunde.
"Je hebt beweerd dat je in de toekomst kon kijken en dat je door de hulp van de heiligen mensen herkende, die je voordien nooit had gezien. Wij beweren dat dit bijgeloof is, waarzeggerij en grootspraak. Herroep je ook die woorden nu, Jeanne?"
Ze wankelde en sloot de ogen.
"Onderteken dan het perkament dat wij je voorhouden! Dan zal je ziel gered zijn! Beken je niet, dan wacht je de brandstapel!"
De mensen waren steeds rumoeriger geworden, zodat de soldaten ze bijna niet meer in toom konden houden. De stenen en de appels vlogen de rechters van Jeanne d'Arc al om de oren.
Ieder ogenblik kon hier een opstand losbreken. Dan zou ik naar voor springen en... Stevig omklemde ik het gevest van mijn zwaard.
"Red jezelf van de brandstapel en onderteken dit perkament!" herhaalde bisschop Cauhon. "Red je ziel door je te onderwerpen aan de vertegenwoordigers van de kerk!"
Jeanne was radeloos, ik zag het wel. Als ze toegaf, behaalden de Engelsen en hun Bourgondische bondgenoten een glorieuze overwinning, groter dan alle overwinningen die Jeanne in het verleden op hen had behaald. En als ze bleef weigeren, wachtte haar de brandstapel.
"Red je ziel, Jeanne!"
"Mijn ziel redden?" prevelde Jeanne. "Me onderwerpen aan de kerk? Dat heb ik toch altijd gewild? Dat heb ik toch altijd gedaan?"
En toen, vertwijfeld kreunend, voegde ze eraan toe:
"Ik onderwerp mij..."
Bisschop Cauhon stak de hand op. De griffier begon een schuldbekentenis voor te lezen, in het Latijn. Hij las zo snel dat hij bijna over zijn woorden struikelde.
Daarna drukte de griffier haar een ganzeveer tussen de vingers. Hij wees haar de plaats aan waar ze moest tekenen. Met bevende vingers zette Jeanne een kruisje onderaan op het document.
"Goed zo, Jeanne!" glunderde bisschop Cauhon.
Hij wendde zich tot de voerman die Jeanne naar deze plek had gebracht.
"Snel!" beval hij. "Breng haar terug naar haar kerker!"
Terwijl een kar Jeanne terugbracht naar haar kerker, begon het volk haar rechters uit te jouwen. Maar tot een echte opstand kwam het niet...

10.

Ik kan alleen maar raden wat er in de kerker is gebeurd. In Rouen werd er gefluisterd dat Jeanne daar al gauw tot het besef was gekomen dat ze bedrogen was door haar rechters.
"Mijn stemmen waren échte afgezanten van God!" zou ze geroepen hebben. "Ik zweer ze niet af! Nooit zal ik mijn stemmen afzweren! Nooit!"
Een paar van haar bewakers, die met een kruik wijn naast zich op de stenen trap zaten te dobbelen, sprongen vloekend op en verwittigden bisschop Cauhon.
"De Maagd is weer in haar oude zonden en ketterijen hervallen!"
Nog geen uur later was bisschop Cauhon al bij haar.
"Wat heeft dat te betekenen, Jeanne? Heb je de stemmen opnieuw gehoord?"
Jeanne zocht steun aan de tralies en kwam moeizaam overeind.
"Ja... Ik heb ze gehoord! Zij hebben mij nooit bedrogen! Zij hebben mij nooit verlaten!"
"En wat hebben ze deze keer gezegd?"
"Dat jùllie mij bedrogen hebben! Dat jullie valse rechters zijn, die mij misleid hebben! Toen ik dat document ondertekende, wist ik niet wat ik deed! Ik blijf trouw aan mijn stemmen en aan mijn koning! Voor altijd, altijd, altijd!

En zo sta ik nu op het marktplein van Rouen.
Hoewel het pas negen uur is, staat de zon al hoog aan de hemel.
Het stinkt hier naar vis en naar uien.
De kinderen spelen.
Beseffen zij wat er aan de hand is? Natuurlijk niet.
"Straks is het kermis!" denken ze. "Straks is het feest!"

Het is markt geweest. Mannen breken hun kraampjes op, slepen planken en zeildoek weg. Hun vrouwen verzamelen zich al rond de brandstapel.
Vanwaar ik sta, kan ik hem goed zien, de vierkante brandstapel van droge takkenbossen. De beul heeft vooral takken van appelbomen gebruikt, merk ik.
Daar is de kar al, die Jeanne naar de brandstapel voert.
En daar zitten haar rechters, op een tribune. Bisschop Cauhon zit in hun midden. Hij heeft een mijter op het hoofd en een kromstaf in de hand.
"Het is uw schuld dat ik sterf, bisschop!" gilt Jeanne.
Ik hou de adem in. Lef heeft Jeanne altijd gehad. Wat zal de bisschop hierop antwoorden?
Maar de bisschop antwoordt helemaal niet. Samen met de priesters en de monniken slaat hij biddend de ogen ten hemel. Ondertussen rennen soldaten driftig heen en weer.
De beul helpt Jeanne van de kar te stappen. Hij legt zijn enorme hand op haar schouder.
Ik kan moeilijk geloven dat dit Jeanne is, mijn vriendinnetje uit Domrémy. Het valt me nog moeilijker te geloven dat dit broze en breekbare meisje ooit aan het hoofd van een heel leger heeft gestaan.
Waar is dit leger nu?
Waar zijn de soldaten van de Maagd van Orléans, die voor haar de wolken wilden bestormen?
Waar is koning Karel VII, die de gespen van haar schoenen kuste?
Van al de mensen die ooit met haar hebben gestreden, lijk ik de enige te zijn die bij haar is gebleven.

Het wordt doodstil op het plein. Een magere officier staat op en ontrolt een perkament. Het is zo groot dat de rechters er zich achter kunnen verschuilen.
De officier leest het vonnis voor. Een paar woorden blijven nog lang in mijn hoofd nagalmen:
"... hekserij..."
"... dood..."
"... het vuur..."
Bisschop Cauhon geeft de beul een teken. Hij duwt Jeanne in de richting van de brandstapel, tussen de takkenbossen. Ze bestijgt de smalle houten trap.
Men beweert dat Jeanne geen angst kende, maar ik weet wel beter. Jeanne was geen heilige. Ze was alleen maar een meisje uit Domrémy, dat de speciale gave bezat haar heilig geloof in een goede zaak op andere mensen over te brengen, zodat die mensen er ook heilig in gingen geloven. En dan wilden ze voor haar best wel eens de wolken bestormen.
De stemmen die ze gehoord heeft, de heiligen die ze gezien heeft, al die wonderbaarlijke toestanden waarvan zij het middelpunt is geweest... Die dingen zijn niet echt belangrijk.
Veel belangrijker is dat zij geloofde in wat ze deed, en dat ze anderen deed geloven in zaken die op het eerste gezicht onbereikbaar waren. Zo maakte ze het onmogelijke mogelijk. Dàt speciale talent maakte haar tot een heldin. Dat en niets anders.
Hoewel ze ook nu zo te zien onbewogen blijft, zal de angst haar keel wel dichtknijpen. Jeanne is geen heilige en ik wéét wat angst met iemand doet. Je maag krimpt ervan en je hart roffelt veel te snel. Ik heb met haar te doen.
Kon ik nu maar door dat legertje soldaten heen dringen en haar van de brandstapel halen... Maar ik bezit het speciale talent van Jeanne niet. Ik heb haar heilig geloof niet, dat het onmogelijke mogelijk maakt.
Ze staat nu boven op de brandstapel, met haar rug tegen de paal. Ik kan haar gezicht niet meer zien. Er hangt een tak voor, met nog een bloesem aan.
Ze plukt de bloem en geeft die aan haar beul.
Glimlacht hij?
Ja! Hij glimlacht haar bemoedigend toe en steekt de bloesem in zijn wambuis!
Nu bindt hij haar vast aan de paal. Om haar hals hangt hij een bord. Daarop staat in grote letters te lezen dat zij, het meisje Jeanne d'Arc dat zich de Maagd liet noemen, het volk heeft misleid. Dat zij een bijgelovige tovenares is, die God gelasterd en afgoden gediend heeft. Dat zij een wrede, losbandige, afvallige ketterse is.
Wat een onzin!
Daar tegen die paal staat gewoon een meisje dat bang is, net zoals iedere andere sterveling dat zou zijn op een ogenblik als dit.
De beul springt naar beneden. Alleen Jeanne staat nog op de stapel. Ze kijkt naar de zwijgende menigte.
Ik volg haar blik. Helemaal vooraan eet een oude man rustig een stuk worst. Soldaten lachen, paarden trappelen ongeduldig. Monniken laten de kralen van hun rozenkrans door hun magere vingers glijden.
Dan blijft haar blik rusten op... op mij?
Er plooit zich een glimlach om haar mond. Ze knikt me toe. Ze heeft me herkend!
Zonder enig geluid voort te brengen, prevelt ze mijn naam.

Het is een mooie ochtend in mei, 1431... De zon schijnt, er is geen wolkje aan de hemel.
De kerktoren van Rouen staat scherp afgetekend tegen de azuurblauwe hemel. De kruinen van de bomen rond het marktplein dansen weemoedig op een licht briesje. Ze hebben gouden randen, net zoals die van Domrémy.
De beul heeft het vuur aangestoken. De eerste vlammen springen van tak tot tak.
Voorzichtig. Aarzelend. Langzaam klimmend.
De hitte stijgt op langs haar benen en verzengt haar voeten. Haar blik blijft strak op mij gericht.
"Ja! Ja! Ja!" roept ze. "Mijn stemmen kwamen van God! Mijn stemmen spraken de waarheid!"
Door de dikke, grijswitte rook kan ik haar niet meer zien.
"Jezus! Jezus!"
Ziet zij mij nu nog? Het wazige beeld van een jongen met tranen in de ogen? Een beeld dat door de hitte aan het trillen wordt gebracht?
"Jezus Maria!"
Ik hoor haar bidden.
Het touw breekt en zij valt in de vlammen.
Zinkt Jeanne nu weg in de hel? Of alleen maar in de vuurpoel waarin de Engelsen en hun handlangers haar hebben geworpen?
"Jezus... Mijn God!" gilt ze.
En dan is er niets meer.
Een ijskoude wind daalt over mij neer.

De beul trekt met een lange ijzeren staaf de smeulende takkenbossen uit elkaar.
"Niets kan ons nu nog redden!" krijst een vrouw. "Wij hebben een heilige verbrand!"
Ik huiver en draai mij om.

Ik keer terug naar Domrémy, dat ik heb verlaten om Jeanne te volgen.
Terug naar de boerderij van mijn ouders.
De koeien zullen vrolijk hun logge kop voor mij schudden, als ik de stal binnen kom.
Ze zullen met hun kettingen rammelen en me dankbaar aankijken.
Op het binnenplein, waar de duiven klapwieken, zal ik de ezel losmaken en op zijn rug springen.
Zo zal ik het vee naar de drenkplaats voeren, waar ik voor het eerst Jeanne d'Arc heb ontmoet...

Reacties

Podcast van Patrick Bernauw: Mysterieus België