I.
Waarin vier onversaagde ridders
nogmaals de strijd aanbinden
met de Croquemitaine
Karel de Grote had een uitstekend geheugen. Geen ogenblik vergat hij de gevaren die zijn petekind Mitaine bedreigden. Toen er een nieuwe aanslag op haar leven werd gepleegd, liet hij de streek waar dat gebeurde grondig uitpluizen – eerst door spionnen, daarna tot soldaten. Het woud daar bleek onbewoond te zijn, maar aan de rand ervan deden er onder de mensen die daar leefden wel geruchten de ronde over een Kasteel van de Angst.
Niemand had het bewuste bouwwerk ooit gezien, maar aan het bestaan ervan werd niet getwijfeld. Verdween er in de wijde omtrek een kind, dan zeiden de bevende boeren steevast: ‘Dat heeft de Heer van het Kasteel van de Angst gedaan!’ En brak er ergens brand uit, dan was die aangestoken door de Heer van het Kasteel van de Angst.
De geheimzinnige heer van dit onzichtbare kasteel zou, kortom, achter alle ongelukken, tegenslagen en rampen hebben gezeten die zich daar in het verleden hadden voorgedaan.
Karel de Grote riep zijn paladijnen en ridders bijeen en sprak hen toe als volgt: ‘Het lijkt er sterk op dat de Croquemitaine niemand anders is dan deze Heer van het Kasteel van de Angst. Ik heb trouwens nooit kunnen geloven dat het Ganelon, mijn oude wapenbroeder kon zijn. Nu heb ik vier ridders nodig voor een gevaarlijk avontuur. Ik weet namelijk niet precies waar ik jullie heen moet sturen en ik weet ook niet of jullie nog zullen terugkeren van deze missie. Wie van jullie is met andere woorden bereid zijn leven te wagen voor mij?’
Als één man vielen alle paladijnen op hun knieën. Hun voorbeeld werd gevolgd door alle gewone ridders. Eenieder smeekte dat Karel de Grote hem en hem alleen zou kiezen.
‘Jullie maken het me niet gemakkelijk,’ zei Karel. ‘Er zal niets anders opzitten dan dat het lot de vier dapperen aanwijst die ik nodig heb.’
De namen van de paladijnen werden vervolgens door bisschop Turpijn op afzonderlijke briefjes geschreven en in een helm gestopt. Mitaine werd gevraagd de rol van de Voorzienigheid op zich te nemen, en – zonder dat zij zich daarvan bewust was - met haar onschuldige hand de mannen aan te wijzen die haar moesten wreken.
Zij haalde vier briefjes uit de helm en gaf die aan Karel de Grote. Omdat de koning het handschrift van Turpijn niet kon ontcijferen, en als hij dat wel had gekund daar ook weinig mee opgeschoten zou zijn omdat hij amper kon lezen, gaf hij de briefjes door aan de bisschop die met luide stem de namen van de kandidaten voorlas: ‘Allegrignac van Cognac! Baron Mont-Rognon, heer van Bourglastic, Tortebesse etcetera! Port-en-Truie, heer van Machavoine! Maragougnia, graaf van Riom!’
Karel zonderde zich met de vier uitverkorenen af, vertelde ze over de gevaren waaraan zijn petekind de laatste tijd had blootgestaan, beschreef hen het Kasteel van de Angst en besloot aldus: ‘Het is mijn vurigste wens voor eens en voor altijd met de Croquemitaine af te rekenen. Ga daarom naar Alagon, een gehucht aan de Ebro, en vraag er naar de Fonda del Caïman, het Teken van de Krokodil. Blijf er enige tijd en begin dan, elk voor zich, met een deel van het onderzoek. Allegrignac begeeft zich naar Pampeluna, Mont-Rognon naar Catalyud, Porc-en-Truie naar Fuentes en Maragougnia naar Lerida. Ik heb dit laatste reisje voor jou bewaard omdat dit het onzekerste is.’
Maragougnia wilde zijn vorst daarvoor bedanken, maar Karel de Grote stak zijn hand op en zei: ‘Neenee, bedanken doe je me maar als je weer terug bent!’
De vier onversaagde ridders moesten dezelfde avond nog vertrekken om het hen aangewezen gebied in alle richtingen te doorzoeken. Wie van hen het hoofd van de vervloekte Heer van het Kasteel van de Angst meebracht, zou op staande voet benoemd worden tot hertog van het Frankische rijk.
De koning gaf hen ieder een beurs vol goudstukken mee, en nadat hij hen omhelsd had, liet hij het viertal achter om gezamenlijk te mediteren over de missie die hen wachtte.
‘Wat zeg je me dààrvan?’ zei Porc-en-Truie, toen ze eindelijk alleen waren en terwijl hij een beetje sip naar zijn eigen dikke neus zat te kijken.
Allegrignac maakte een sprongetje van blijdschap. ‘Dat ik hertog word! Dat ik hertog word!’[1]
‘Jaja, maar dat we vanavond al weg moeten…’ zeurde Mont-Rognon. ‘En ik had nu net nog een fijn etentje georganiseerd!’
Maragougnia pinkte mistroostig een traan weg. ‘En dan te bedenken dat we waarschijnlijk geen van allen levend terugkeren…’
Ze spraken af elkaar aan de rand van het bos te zullen treffen. Een uur later waren ze allemaal op de plaats van de afspraak.
Als eerste verscheen Allegrignac van Cognac met zijn onvermoeibare tong, zijn armen en benen van staal en zijn lederen maag. Van nature was hij een opgewekte kerel, en hij kon goed zingen. Zijn paard heette dan ook Serenade.
Mont-Rognon, de heer van Bourglastic, Tortebesse etcetera verscheen als tweede. Hij was volkomen bedekt met kolossale pantserplaten, omdat hij ook over een kolossale hoeveelheid spieren beschikte, die evenwel vooral dienden om een kolossale hoeveelheid voedsel en drank te verwerken.[2] Aan de teugel voerde hij een ezel mee, beladen met flessen, gerookte hammen en andere levensmiddelen.
‘Wat krijgen we nou?’ lachte Allegrignac, wijzend op de last van de ezel.
‘Dat is mijn avondeten,’ zei de heer van Bourglastic etcetera. ‘Karel wil dat we voor hem sterven, maar ik kan me niet herinneren dat hij erbij vertelde dat we van honger moesten omkomen.’
Maragougnia daagde op als derde – een sombere kerel in een bruinig harnas. Uit het kroontje boven op zijn helm staken een paar gerafelde vieszwarte veren, die als de twijgen van een treurwilg over zijn schouder hingen. Hij was een onvoorstelbaar zwaarmoedig man.[3]
Porc-en-Truie kwam als laatste - een grote kerel, die zich er beter in getraind had klappen te ontwijken dan ze uit te delen. Hij ontliep al zijn militaire plichten, niet zozeer uit lafheid, maar omdat hij onverbeterlijk lui was[4].
‘Zouden we morgenavond Alagon nog halen?’ geeuwde Porc-en-Truie. ‘Ik kan best wel een nacht zonder een mals bed hebben, maar twee nachten, dat red ik nooit…’
‘Alagon,’ snikte Maragougnia, ‘waar we ons zullen voorbereiden op de dood.’
Allegrignac liet de goudstukken in zijn beurs rinkelen. ‘Maar eerst spelen we wat met de dobbelstenen, toch?’
‘Nee,’ snoof Mont-Rognon woest, en hij liet zijn tanden klapperen alsof het castagnettes waren. ‘Eerst eten we.’
II.
Waarin de herbergier van de Krokodil
op duistere plannen broedt
en de vier helden er bekaaid vanaf komen.
Tegen de avond van de tweede dag beukte Allegrignac van Cognac met zijn ijzeren vuist op de poort van de Fonda del Caïman.
De waard van de Krokodil heette Ali Pépé en was half Spanjaard, half Moor. Zijn bijzonder omvangrijke lichaam rustte op twee uiterst dunne beentjes.
‘Waar is de waardin?’ informeerde Allegrignac beleefd.
‘Waar is mijn bed?’ geeuwde Porc-en-Truie.
‘Waar is het eten?’ riep Mont-Rognon, die ondertussen door zijn eigen voorraad heen zat.
Maragougnia zei of vroeg niets. Hij keek om zich heen en vond dat het interieur van de herberg hem maar matig beviel.
‘De waardin is niet meer,’ antwoordde de waard, ‘en hetzelfde kan helaas in zekere zin ook gezegd worden van de bedden in dit huis, en van het eten. Het enige wat ik u te bieden heb, is één enkele kamer met één enkel schamel bed.’
‘Dat volstaat voor mij,’ zei Porc-en-Truie. ‘Tenzij iemand van de heren hier de behoefte voelt het met mij te delen?’
‘Nee dank je,’ zei Maragougnia. ‘Ik blijf hier niet. Ik trek verder.’
En hij liep naar buiten.
‘Je moet hier toch iéts te eten hebben?’ vroeg Mont-Rognon.
‘Als u genoeg hebt aan wat restjes van vorige week,’ opperde de waard. ‘Maar ik heb wel nog een paar flessen uitstekende wijn!’
‘Laat maar aanrukken,’ zei Mont-Rognon, en hij ging alvast aan de gammele tafel zitten.
Allegrignac nam tegenover hem plaats. ‘Ik zal je graag gezelschap houden,’ zei hij. ‘Wij hebben immers nog een oude ruzie te regelen, nietwaar[5]?’
‘Goed, dan kan deze brave waard mij nu mijn kamer wijzen,’ vond Porc-en-Truie. ‘Slaapwel, Allegrignac! Jij ook, Mont-Rognon! En goede reis, Maragougnia! Als je vindt wat de koning heeft gevraagd en je brengt het hem, doe hem dan mijn groeten!’
Met deze woorden volgde Porc-en-Truie de waard naar de logeerkamer op de zolder van de herberg. Het vertrek zag er zo vervallen en smerig uit, dat zelfs Porc-en-Truie er ernstig aan twijfelde of hij in deze omstandigheden wel de slaap zou kunnen vatten.
‘Het is de beste kamer die ik heb!’ protesteerde Ali Pépé. ‘Koning Marsillus heeft hier nog geslapen!’
‘Jaja, en wat hangt daar allemaal aan de muur? Zijn dat gordijnen?’
Het bleken spinnenwebben te zijn.
‘Als de gast het wenst, haal ik ze weg. Maar niemand heeft mij dat ooit gevraagd,’ verklaarde Ali Pépé. ‘Spinnen zijn namelijk insecteneters, edele heer.’
‘Waar slaap jij?’ vroeg Porc-en-Truie, en omdat hij zeer doortastend kon zijn als het op slaapgelegenheid aankwam, zette hij de waard zijn zwaard op de keel, en onder deze zachte dwang toonde Ali Pépé hem zijn eigen slaapkamer.
Ze was niet bepaald riant, maar schoon en helder. En wat ook belangrijk was: er stond een verleidelijk bed in.
‘Hoe durf jij in zo een vorstelijk bed te slapen en mij ondertussen uit te leveren aan de spinnen?’ riep Porc-en-Truie uit, wit van woede. ‘Verdwijn! En dank de hemel dat je dat door de deur mag doen en ik je niet eenvoudig uit het raam gooi!’
En de waard verdween – door de deur. Porc-en-Truie liet zich verzaligd op het bed vallen en sliep dadelijk in.
Op zijn weg naar beneden, deed een geluid onder aan de trap Ali Pépé verstijven van schrik.
‘Wie is daar?’ bibberde hij.
‘Een vriend,’ was het antwoord van Maragougnia.
‘De ridder met de zwarte veren?’
‘Ja. Zou ik je even kunnen spreken?’
‘Waarover?’
‘Ik wil mij hier tot morgenochtend verbergen. Niemand mag het weten. Een ander ding is, dat mijn meester me gestuurd heeft om voor zijn dochter het hoofd mee te brengen van een mooie man uit Aragon. Ik geef je honderd goudstukken als je mij tegen morgen het hoofd van een mooie Spanjaard kunt bezorgen. Wat zeg je daarvan?’
Merkwaardig genoeg, waarde lezer van deze ware kronieken, was Maragougnia niet de enige die een dergelijk verraderlijk plan koesterde. Want toen de waard even later zijn gelagkamer betrad, trof hij daar Mont-Rognon en Allegrignac aan, halfdronken uitgestrekt op de vuile vloer. Blijkbaar hadden ze zich toegang verschaft tot zijn voorraadkelder en daar de flessen uitstekende wijn gevonden die Ali Pépé bewaarde voor speciale gelegenheden. Ze hadden de flessen soldaat gemaakt en waren elkaar toen in de haren gevlogen, want het schaarse en schamele meubilair van de gelagkamer was kort en klein geslagen.
Allegrignac sliep zijn roes uit en snurkte daarbij zo hevig dat horen en zien vergingen. Door de vele training, was Mont-Rognon iets beter bestand tegen het koppige wijntje uit de kelder van Ali Pépé. Hij nam de waard dan ook apart en vroeg hem hetzelfde als Maragougnia al had gevraagd: of Ali Pépé voor hem niet het hoofd van een mooie Spanjaard op de kop kon tikken, en of hij zo goed wilde zijn dat voor zijn gezellen verborgen te houden.
Ali Pépé mocht niet echt slim genoemd worden, maar hij was wel vrij sluw. Hij begreep meteen dat hier voor hem een kans lag om in één nacht rijk te worden…
Maragougnia, die een schuilplaats had gekregen in de stal, werd de volgende morgen als eerste door Ali Pépé gewekt.
‘Hier is het hoofd, heer,’ zei de waard, ‘in deze zak. Haast u, want ik hoor dat mijn andere gasten stilaan wakker worden en het zou niet goed zijn als ze u hier met dit ingepakte hoofd zouden vinden.’
Maragougnia overhandigde Ali Pépé de beloofde honderd goudstukken en maakte zich uit de voeten met het hoofd.
Mont-Rognon had een plaatsje gekregen in de hooiberg en ook hij ontving uit de handen van Ali Pépé een zak met een hoofd in. Hij stopte Ali Pépé de verschuldigde som toe, haakte de zak aan zijn zadelknop en ging er spoorslags vandoor.
De rest van de morgen hield Ali Pépé zich bezig met het tellen van de goudstukken: ‘Honderd goudstukken van Maragougnia (als beloning voor het hoofd van Porc-en-Truie) en honderd goudstukken van Mont-Rognon (als beloning voor het hoofd van Allegrignac) plus honderd goudstukken, aangetroffen in de beurs van Porc-en-Truie, en honderd goudstukken, aangetroffen in de beurs van Allegrignac… Dat maakt samen… vierhonderd goudstukken!'
De waard wreef zich voldaan in de handen.
Maar toen Karel de Grote ontdekte wat er was gebeurd, liet hij Maragougnia en Mont-Rognon onder het gejuich van de trompetten der rechtvaardigheid onthoofden, en hun stoffelijke resten voor de wolven werpen. En zo verging het ook de waard van de Krokodil, de snode Ali Pépé…
III.
Waarin Mitaine op zoek gaat
naar het Kasteel van de Angst.
Op zekere dag deed Karel de Grote iets onverstandigs. Hij beloofde Mitaine dat ze, als ze een werkelijk belangrijke prestatie zou leveren, de schildknaap mocht worden van Roland.
Vanaf dat moment kende het lieve kind rust noch duur. Ze brak zich het hoofd over gelegenheden waarbij ze zich doeltreffend kon onderscheiden, en dacht daarbij ook aan het Kasteel van de Angst. De slecht afgelopen expeditie van de vier ridders deed haar besluiten dit avontuur eens zelf over te doen.
‘Als mijn vriend de Croquemitaine in een kasteel huist, dan zal ik hem vinden en bewijzen dat ik niet bang ben voor hem,’ zei ze tot zichzelf, en zo ging ze dan op stap, gevolgd door een jonge page die luisterde naar de naam Ortez.
Toen ze zich ver genoeg van het kamp bevond om elke achtervolging onmogelijk te maken, gebood ze de jongen terug te keren naar de koning en hem te berichten dat ze had besloten het Kasteel van de Angst te gaan zoeken. Zoals het een page betaamt, maakte Ortez veel misbaar en deed hij alles om Mitaine van haar drieste plan af te brengen. Maar het was allemaal vergeefse moeite en ten slotte gaf hij zich gewonnen en keerde terug naar de koning.
Zodra Mitaine alleen was, inspecteerde ze haar zwaard en dolk. Toen richtte ze haar schreden naar een armoedig hutje, dat aan de rand van een maïsveld stond. Voor de deur zat een boer met twee kindjes op zijn schoot.
‘Kunt u mij de weg wijzen naar het Kasteel van de Angst, heer?’ vroeg Mitaine.
De boer leek de schrik van zijn leven te krijgen. Hij verschoot van kleur en de kindjes kropen als bange kuikens onder zijn benen, als onder de vleugels van de hen.
‘Dat is de weg naar een zekere dood…’ stamelde de man. ‘Twintig jaar geleden ben ik in dit hutje komen wonen en niet één van al de ridders die mij deze vraag gesteld hebben, is ooit teruggekomen. De Grote Schrik, die de Heer is van het Kasteel van de Angst, heeft hen gevangen genomen. Ik heb mijn vrouw aan hem verloren, omdat zij ook te nieuwsgierig was. Ze liet me achter met deze twee kinderen. Ooit liepen ze weg omdat ik op het land aan het werk was, en toen ze terugkeerden, waren ze gek geworden. Gek van de Grote Schrik! En zo komt het dat ik hier in eenzaamheid woon, aan de grens van een dodenrijk, een vooruitgeschoven voorpost, en tegen iedereen die hier voorbij komt, zeg ik: “Ga terug! Wees verstandig en ga terug!”’
‘Bedankt voor uw verhaal,’ antwoordde Mitaine, ‘al had u zich, indien u mij kende, al die moeite wel kunnen besparen.’
Ze wierp de arme stakker haar beurs toe, bij wijze van beloning.
‘Wijs me nu de weg die ik moet gaan,’ voegde ze eraan toe.
De boer liep een heuvel op, die uitzicht bood over een groot stuk land.
‘Ziet u dat pad aan de rand van het bos? Dat pad moet u nemen. Waar het heen leidt, weet niemand. De hemel zij met u en… vaarwel!’
De boer zakte in gebed op zijn knieën, en Mitaine vervolgde haar tocht.
De zon ging onder in een paarse gloed, terwijl de vogels neerstreken in de takken van de bomen en hun avondlied zongen. Duizend sterren gluurden naar beneden, nieuwsgierig hoe Mitaine het ervan af zou brengen.
Het werd donker. Donker en kil. En er vielen dikke koude druppels uit de inktzwarte lucht.
De dieren van het woud leken met elkaar te fluisteren, en dat deden ook de bladeren van de bomen, en het dichte en hoge gras dat het Mitaine steeds moeilijker maakte om nog vooruit te komen. Maar hoewel haar gedachten er niet bepaald vrolijker op werden, was Mitaine niet bang.
Mitaine was blij dat ze handschoenen droeg, toen ze zich moest bukken om een slang van haar pad te verwijderen. Ze nam het dier op om het onder haar hak te vermorzelen, en ontdekte dat wat ze voor een slang gehouden had, niets anders was dan een dikke twijg.
‘Dat krijg je ervan als je naar griezelverhalen luistert,’ zei ze bij zichzelf.
Er doemde een groepje spoken voor haar op. Ze trok haar zwaard en rende op de gedaantes af. Het waren slechts gebleekte boomstammen.
Ze voelde dat ze bij een voet werd vastgehouden. Deze keer was het geen verbeelding, en ze overlegde met zichzelf wat haar nu te doen stond. Ze probeerde haar voet los te trekken, maar het monster liet niet af. Weer trok ze haar zwaard en met een geweldige houw hakte ze het tentakel los. Het was niets anders dan de wortel van een boom.
En toch, en toch waren haar belagers niet alleen maar ongevaarlijke producten van haar verbeelding. In de verte was een gerommel te horen dat deed denken aan het snurken van een olifant – of een nijlpaard. Maar zién deed ze niets. Zelfs geen hand voor haar ogen.
‘Die bangerik van een Grote Schrik heeft zich zo goed verscholen in zijn Kasteel van de Angst,’ zei Mitaine bij zichzelf, ‘dat je net zo goed een speld in de zee kunt zoeken.’
En toen deed de donder alles daveren en ontwaarde zij in het licht van de bliksem de sombere omtrekken van het Kasteel van de Angst. Het stond op het hoogste punt van een zonderling gevormde berg.
Mitaine zette er meteen de pas weer in en volgde een vervallen muur, tot een nieuwe bliksemflits haar een afschuwelijk monster deed ontdekken, dat haar met zijn kop net over de muur vervaarlijk aanstaarde. Het had veel weg van het skelet van een paard – of van een struisvogel, een walvis, een giraffe. De kolossale kop zat op een wanstaltig lange nek en de beide klauwen, van een soort grijparmen voorzien, zochten in de muur naar houvast om zich af te zetten voor de sprong.
Mitaine stond wel even – maar dan ook slechts héél éven – perplex.
Vervolgens sprong ze een twintigtal passen achteruit.
Het monster deed er een gelijk aantal vooruit.
Ze liet zich op een knie zakken en kokhalsde toen de hete, stinkende adem van het ondier haar in het gezicht sloeg.
‘Ben ik nu een waardige vertegenwoordigster van Karel de Grote en zijn neef Roland?’ vroeg Mitaine zich af.
‘Nee,’ dacht ze onmiddellijk daarop, en ze sprong overeind – wat voor het monster de aanleiding was om terug te deinzen.
‘Zie je wel,’ dacht ze. ‘Alle hindernissen verdwijnen, als ik ze maar moedig tegemoet ga!’
Ze gaf een trap tegen de muur, die voor een deel afbrokkelde en enkele struiken en een stuk van een boom in zijn val meenam.
Mitaine haalde haar schouders op. ‘Zie je wel!’
Even later stond ze voor een ravijn. Daar beneden, in de diepte, zocht een bruisend riviertje zich een weg tussen de rotsen. Achter het ravijn lag haar reisdoel: het Kasteel van de Angst. Een brug was echter nergens te bekennen.
Iets verder op lag wel een omgevallen boom schuin over het ravijn. Zou ze het aandurven?
Bevend zette Mitaine een voet op de stam. De boom begon te schudden en te trillen. Ze aarzelde, en naarmate ze meer aarzelde, nam ook het schudden en trillen toe.
‘Het is weer de angst, die me parten speelt,’ dacht ze, en ze zette heel resoluut haar voet op de stam.
De boom schudde en trilde nu al een heel stuk minder en toen ze halverwege was, viel er van dat ongemak al helemaal niets meer te bespeuren.
Aan de overzijde zag Mitaine een pad voor zich, dat ze volgde. Na een poosje gelopen te hebben, gloorde er in de verte wat licht. Het pad was ondertussen echter een soort tunnel geworden, waarvan het plafond steeds lager werd. Al gauw moest ze op handen en voeten verder kruipen.
Het licht kwam snel dichterbij, maar de gang werd zo laag dat ze op haar buik moest liggen om zich schuivend over de grond voort te bewegen.
Nog even volhouden, Mitaine!
Maar toen bleek de uitgang van de tunnel afgesloten te zijn door een soort traliewerk.
Tot haar grote opluchting bleken de tralies bij nader inzien niets anders te zijn dan de draden van een spinnenweb. Van een reusachtige spin welteverstaan, want achter het web zag ze de architect van het traliewerk, die tweemaal zo groot was als zijzelf, en over een stel enorme harige poten beschikte. De bek van het gedrocht deed Mitaine huiveren.
Mitaine besloot door het web heen te breken en de spin met haar zwaard te lijf te gaan. Het web week en even later zeeg de spin dood neer en stond Mitaine eindelijk oog in oog met het Kasteel van de Angst.
IV.
Waarin Mitaine de nacht doorbrengt
in het Kasteel van de Angst.
Ik heb me laten vertellen dat je het Kasteel van de Angst alleen ’s nachts kunt zien, en dan nog met moeite. Het wordt voornamelijk bewoond door aasgieren, adders, duizendpoten, ratten, schorpioenen, padden, houtluizen en uilen. En zodra je er binnen bent, vraag je je af hoe zelfs gespuis van die orde het daar uithoudt.
Een vraag die niemand natuurlijk bevredigend kan beantwoorden, omdat niemand die ooit in het Kasteel van de Angst is geweest het achteraf nog kon navertellen.
Niemand, behalve Mitaine dan.
Het Kasteel van de Angst was veruit de oudste van alle burchten die zij al had gezien en – nog steeds volgens haar – was het een wonder dat het nog overeind stond, omdat een ademzucht voldoende leek om het hele geval in elkaar te doen storten.
Mitaine zag een laag portiek, vrijwel geheel overwoekerd door klimop. Het ijzer van de deur was nagenoeg doorgeroest, het hout door houtworm deerlijk aangevreten. Op de knop glinsterde het slijmspoor van een slak.
Binnen was er een trap en op de eerste trede zat een moddervette pad, die een bijzonder onwelriekende geur afscheidde. De pad leek ook een fluorescerend licht te verspreiden, want waar ze zat, was de trap groenachtig verlicht.
Mitaine naderde, en het dier klauterde de treden op, een afschuwelijk slijmspoor achter zich latend. Ze volgde haar fosforiserende gids en met iedere stap die ze deed, hoorde ze achter zich een ratelend gerommel.
Ze keek om.
De treden van de trap brokkelden achter haar af.
Bij de zestigste trede gekomen, bleef de pad voor een deur zitten. Zonder dat er zo te zien iemand een vinger naar uitstak, zwaaide de deur open. De pad vervolgde haar wandeling.
Een lange duistere gang lag voor Mitaine en het weinige licht in die gang was afkomstig van de brandende kaarsen in de knokige handen van een soort erewacht van lijken, gehuld in lange witte gewaden.
Aan het eind van de gang bevond zich opnieuw een deur, die eveneens als vanzelf open zwaaide. Mitaine bevond zich nu in een immens grote zaal met een laag plafond, gedragen door een groot aantal zuilen.
De pad bleef zitten op een omgevallen zuil en begon zich naar hartelust te krabben.
Aan het eind van de gang, op een troon van espenhout, beveiligd door talloze valkuilen, voetangels en klemmen, zat de Grote Schrik met zijn familielieden. Ze waren allen misvormd en zo gewend naar alle kanten tegelijk te kijken, dat ze voortdurend op een afzichtelijke manier scheel keken. In de zijbeuken wachtten ontelbare geesten en spookgestalten eerbiedig op de bevelen van de Heer van het Kasteel van de Angst.
De Grote Schrik zelf was een lange, schrale man die wat voorover stond en zijn hoofd bangelijk tussen zijn schouders had geklemd. Zijn tanden klapperden en onophoudelijk deden korte huiveringen de pantsers onder zijn vuile hemd ratelen.
Telkens zij dit geluid hoorde, schrok zijn gade, vrouwe Hazenhart, en keek ontzet om zich heen. Ze zat op het uiterste puntje van haar troon, zodat ze bij het minste of geringste gebaar op kon springen.
‘Wat voert jou hierheen, kleintje?’ vroeg de Grote Schrik aan Mitaine.
‘Ik kom u verjagen.’
De Heer van het Kasteel van de Angst kromp in elkaar, en zijn Dame deinsde terug in haar troon, waarachter haar dochters een goed heenkomen zochten.
‘Hoe durf je!?’ piepte de Grote Schrik. ‘Hoe dùrf je!?’
‘Als ik u zo eens goed bekijk, lijkt me dat helemaal niet gedurfd,’ zei Mitaine.
‘Trek je mijn macht soms in twijfel?’ kraste de Grote Schrik onzeker.
‘Och man, ik ben niet bang voor jou, en voor die vogelschrikken hier nog minder!’
Mitaine hoorde een zacht geluid achter zich en merkte dat er beweging gekomen was onder de geestverschijningen die om haar heen stonden. Uit een paar hoeken van de zaal begon ook een zwak licht te stralen, dat dichterbij leek te komen. Dit licht werd zo sterk, dat het licht van de pad er als het ware bij uitdoofde, en het dier kroop dan ook bang weg in een hoek.
De Grote Schrik scheen nu wel heel erg onzeker geworden te zijn. Zijn tanden klapperden woest en hij moest drie keer opnieuw beginnen voor hij een verstaanbaar woord wist uit te brengen.
‘Onderschat mij niet, kleintje! Zij die hier om mij heen staan, weten wel beter!’
Mitaine keek de geesten onvervaard aan en riep ze toe: ‘Is dat zo? Hebben jullie er dan echt nog geen spijt van dat jullie je onderworpen hebben aan een dergelijk vorstje van niks? Jullie hoeven maar een vinger naar hem uit te steken of jullie vegen hem en zijn hele familie al van het tafelblad dat deze wereld is! Jaag hem weg, de tiran! Of moet een kleine meid als ik jullie soms laten zien hoe je dat doet?’
Bij die onverschrokken woorden, lieten de doden hun doodskleed vallen. Ze rolden zich uit hun windselen te voorschijn, en zie… daar stond een heel leger van ridders en krijgers om Mitaine heen. Accoord, ze droegen roestige harnassen. Maar ze hadden hun zwaard getrokken en zagen er toch wel vrij krijgshaftig uit.
Vrouwe Hazenhart gaf een gil en de Grote Schrik greep naar zijn hart. Van overal leek nu licht te komen. De verschrikkelijke familie week steeds meer terug in het duister…
De dag brak aan en van alle kanten kwamen ridders en de helden uit vervlogen tijden om Mitaine heen staan. Ze waren afkomstig uit alle landen van de wereld, de meesten van hen waren te paard – maar Mitaine zag ook vrouwen, vele vrouwen, en kinderen, ontelbaar vele kinderen.
Voetstappen of hoefgetrappel waren niet te horen en ze lieten geen afdruk achter in het gras of in het zand. De wezens die Mitaine zag, waren doorzichtig en baadden in een vreemde mist, waaraan de zon een opaalachtige weerschijn verleende.
Aan het hoofd van dat leger verliet Mitaine het Kasteel van de Angst en begaf zij zich naar het kamp van Karel de Grote. De arme boer die bij het maïsveld woonde en haar de weg had gewezen, holde haar tegemoet.
‘Sinds vanochtend hebben mijn kinderen hun verstand teruggevonden!’ juichte hij.
Zes uur later naderde de vreemde stoet het kamp van de koning. De wachtposten waarschuwden hem dat er onbekend bezoek naderde en vroegen wat hen te doen stond.
‘Miton,’ zei Karel, ‘neem je paard en een escorte en ga eens kijken.’
Miton gehoorzaamde en enkele ogenblikken later sloot hij zijn dochter al in zijn armen.
‘Wie zijn die lui toch, die achter jou aan komen?’ vroeg hij toen.
‘O… Die heb ik bevrijd uit het Kasteel van de Angst.’
Karel begroette de vreemdelingen voor zijn tent.
‘Bij Sint Jacob,’ zei hij, ‘ze lijken afkomstig te zijn uit een andere wereld, Mitaine…’
‘Het zijn mijn gevangen,’ knikte Mitaine.
Alle geesten lieten hun lansen zakken als een eerbewijs en een teken van onderwerping aan Mitaine.
‘U hebt me beloofd dat u Roland zou vragen mij als schildknaap in zijn gevolg op te nemen, op voorwaarde dat ik eens iets echt speciaals deed. Is dit speciaal genoeg?’
Karel de Grote vond het speciaal genoeg en toen draaide Mitaine zich om naar haar begeleiders, met de bedoeling hen hun vrijheid terug te geven. Maar het spookachtige leger dat haar gevolgd was, loste voor haar ogen en die van alle anderen op in de lucht.
Toen Karel de Grote dat zag, zonk hij op zijn knieën. Iedereen volgde zijn voorbeeld en bisschop Turpijn ging hen voor in het gebed voor de doden.
Graag, waarde lezer van deze ware kronieken, had ik u nu verteld dat het Kasteel van de Angst voor eens en voor altijd werd vernietigd door het ondernemende petekind van Karel de Grote. Maar aangezien dit echt wel ware kronieken zijn, moet ik u hierbij helaas melden dat het Kasteel nog dezelfde avond al was heropgebouwd.
Mocht u vroeg of laat de Grote Schrik op uw pad vinden, denk dan even aan de kleine Mitaine en weet dat het monster over geen andere wapens kan beschikken dan deze die u het zelf in de handen speelt. Het monster heeft geen macht dan deze die u het zelf wilt geven, en het heeft geen andere moed dan deze die u in de schoenen gezonken is.
EPILOOG:
RONCEVALLES (778)
Wellicht bent u nog niet vergeten, waarde lezer van deze ware kronieken, hoe Ganelon door Karel de Grote naar Aquitanië werd gestuurd. De verraderlijke Ganelon greep de gelegenheid dankbaar aan om met zijn kornuit, de al even verraderlijke Wolf van Gascogne, een plan te beramen dat tot de vernietiging van Karel de Grote en zijn paladijnen moest leiden.
‘Ik zal zorgen dat ze door de bergen trekken,’ zei Ganelon. ‘Als jij het dan klaar speelt om twintigduizend man aan weerszijden van de passen te verbergen, zal het ons zonder veel moeite lukken ze in de pan te hakken.’
Koning Marsillus en zijn edelen zochten al een tijdje naar mogelijkheden om zich eindelijk van het zware juk van Karels bezetting te bevrijden.
‘Laat Karel de Grote weten dat u gedoopt wil worden,’ stelde een raadgever voor. ‘Zeg dat u hem en zijn voornaamste edelen daartoe op de feestdag van Sint Michael wil opzoeken in zijn rijk. Doe hem driehonderd muilezels beladen met goud en zilver cadeau, evenveel getrainde valken voor de jacht, vijfhonderd Saraceense schonen om zich te vermaken en een tiental paarden. Zijn mannen zijn nu al zo lang van huis, ze zullen ernaar verlangen naar hun vaderland terug te keren…’
‘Nog niet zo een kwaad idee,’ vond Marsillus. ‘Maar Karel is er de man niet naar om genoegen te nemen met simpele beloften.’
‘Stuur hem dan ook wat gijzelaars – twintig, dertig desnoods… Is het niet beter enkele vrouwen en kinderen te verliezen dan heel Spanje?’
Marsillus knikte goedkeurend en stuurde de raadgever in kwestie naar Karel de Grote, vergezeld van een schitterend escorte.
Toen de afgevaardigden van Marsillus hun boodschap hadden gebracht, begonnen de edelen die aan de zijde van Karel de Grote stonden te jubelen.
Karel zei niets. In gedachten verzonken staarde hij voor zich uit.
Na enige tijd stond hij op en sprak: ‘Dit nieuws verheugt mij zeer. Als koning Marsillus zich inderdaad zorgen maakt over zijn ziel, kan hij me in Aken opzoeken. Hij mag ervan verzekerd zijn dat ik hem als een broeder zal ontvangen.’
Daarna riep hij zijn getrouwen bij elkaar om van hen te vernemen wat zij van de boodschap van Marsillus dachten.
Alleen Roland had er ernstige bedenkingen bij. ‘Marsillus is uw vijand, sire,’ zei hij. ‘Keer Spanje niet de rug toe voor uw onderneming tot een goed einde is gebracht. Stuur echter gerust de dapperen naar huis, die moe zijn van de lange krijg. Zij die bij u blijven, zullen zonder hen het kruis in de binnenlanden van Afrika plaatsen, als dat uw wil mocht zijn. Ik zal in ieder geval hier blijven, om mijzelf voor te bereiden op een zo mooie dood, dat iedereen er jaloers zal op zijn.’
Vervolgens vroeg Ganelon het woord. ‘Wie regeert hier eigenlijk het Frankische rijk?’ riep hij uit. ‘Karel de Grote of deze Roland?’
Blijkbaar meende Karel dat Ganelon daar wel een punt had, want hij gaf zijn neef niet eens de kans tegen de beschuldiging te protesteren, en hij droeg Ganelon op zijn antwoord aan koning Marsillus over te brengen.
Marsillus ontving de afgezant van Karel met veel eerbewijzen. Daarna sloten ze zich twee uur lang op voor een geheim onderhoud. Stralend en aan de arm van Ganelon vertoonde Marsillus zich daarna aan het volk, en iedereen die enig politiek inzicht had, kon daar moeiteloos de juiste conclusies uit trekken.
‘Heren!’ sprak Marsillus zijn edelen toe. ‘Verwelkom deze held, al is hij dan een christen, als de redder van Spanje en een werkelijk ware vriend van ons allen!’
Nog dezelfde avond keerde Ganelon, bepakt en beladen met giften en geschenken, terug naar de Franse legerplaats. Een groot aantal gijzelaars vergezelde hem.
Hij bracht bij Karel verslag uit van zijn missie en vervolgens wisselde hij nog even van gedachten met Wolf van Gascogne, in een stal waar ze hoopten ongezien en ongehoord te kunnen praten. Mitaine echter, die maar al te goed besefte hoezeer Roland werd gehaat door Ganelon, zag het tweetal daar samenkomen en slaagde erin zich te verbergen op de hooizolder.
‘Marsillus leek zich vooral af te vragen hoe we Roland konden doden,’ hoorde ze Ganelon vertellen. ‘Roland is niet alleen onze, maar ook hun grootste vijand. Ik heb Marsillus gezegd dat ik er wel kan voor zorgen dat Roland zich in een uitzichtloze positie manoeuvreert. Het duurt niet lang meer of we zullen weer op weg zijn naar Frankrijk. Het kwetsbaarste gedeelte van ons leger zal de achterhoede zijn en ongetwijfeld zal Roland daarvan het bevel opeisen. Als we bij de pas van Roncevalles komen, zullen in de omringende bergen twintigduizend van onze beste mensen liggen die een stortvloed van rotsblokken op de achterhoede kunnen doen neerdalen. Marsillus moet dan alleen maar gebruik maken van de verwarring die zal ontstaan om Roland met tweehonderdduizend man in de rug aan te vallen.’
Mitaine spoedde zich met dit nieuws naar Roland, die zich vergenoegd in de handen wreef.
‘Eindelijk zal ik iets kunnen doen om voorgoed komaf te maken met die verraderlijke Ganelon!’ grijnsde hij.
‘Gaat u de marsroute dan niet veranderen?’ vroeg Mitaine.
‘Ik denk er niet aan! Als iemand een slang op zijn pad vindt, Mitaine, dan heeft die persoon twee mogelijkheden. Of hij maakt een omweg en gaat verder, waarna het gevaar hem zal blijven bedreigen, en deze keer in de rug. Of hij gaat op het monster af en doodt het, wat duidelijk de veiligste methode is. De persoon kan natuurlijk ook op de vlucht slaan, maar als hij mijn heldhaftige aard bezit, is dat uitgesloten. De kans die ons nu geboden wordt, moet ik ten volle benutten. Beloof me wel dat je er tegenover niemand ook maar een woord over loslaat.’
En Mitaine beloofde het.
In Marsillus’ legerplaats schetterden de trompetten. De Saracenen gingen in hinderlaag liggen langs de marsroute van Karel de Grote en zijn leger.
In de legerplaats van Karel de Grote weerklonken de klaroenen. Het kamp werd opgebroken en men maakte zich klaar voor de lange tocht naar huis.
‘Wie zal er in de achterhoede zijn om ons daar te dekken?’ vroeg Karel de Grote aan zijn paladijnen.
‘Dat is iets voor graaf Roland,’ meende Ganelon. ‘Hij is veruit de dapperste van uw paladijnen.’
‘Ganelon heeft gelijk, sire,’ zei Roland meteen.
‘Goed,’ zei Karel, ‘als je erop staat… het zij zo! Maar ik geef je wel vijfentwintigduizend ruiters mee.’
De Saracenen verborgen zich in de wouden aan het begin van de pas. Soldaten uit Navarre en Gascogne, onder het bevel van Wolf – zijn naam weze voor eeuwig verdoemd, samen met die van Ganelon! – lagen verder op in hinderlaag, klaar om hun broeders met rotsblokken dood te gooien.
De voorhoede, onder leiding van Ogier de Deen, kwam het eerst bij de pas. Zij kon ongehinderd verder trekken.
Toen kwam Karel, met vlak achter zich Ganelon. Zes uur lang trokken troepen, wagens en gevangenen stapvoets door de smalle doorgang.
Eindelijk verscheen de achterhoede, onder aanvoering van Roland. De heidenen kwamen in beweging en die van Gascogne maakten zich op voor een ongekend bloedbad.
Roland reed de pas in, deed zijn mannen daar halt houden en sprak hen toe.
‘Wapenbroeders!’ zei hij. ‘Dit belooft een zware dag te worden en waarschijnlijk zullen slechts weinigen onder ons hun geliefde Frankenrijk terug zien. Het is de verrader Ganelon die ons naar deze benauwde pas heeft geleid. Hij heeft ons aan de Saracenen verkocht. Binnen enkele minuten zullen van alle kanten de rotsblokken op ons neerkomen. Ze weten echter niet dat wij gewaarschuwd zijn. Laat diegenen onder u die niet bereid zijn hun leven te offeren om het verraad van Ganelon te wreken zich nu van ons verwijderen, om aansluiting te zoeken bij de hoofdmacht.’
Geen enkele ridder trad uit het gelid. Iedereen wilde bij Roland blijven.
Hij draaide zich om en zag Mitaine. ‘Dwaas kindje!’ riep hij uit. ‘Wat doe jij hier nog? Besef je dan niet wat ons te wachten staat? Dit is geen plaats waar kleuters met speelgoedzwaardjes zullen zwaaien!’
‘Voor zonsondergang zullen deze woorden u nog spijten, edele heer,’ antwoordde Mitaine alleen maar.
Even later ontdekte Roland vanop een uitstekende rotspunt de vijand. Hij wendde zich tot zijn wapenbroeder Gautier van Lutz en sprak: ‘Kom van uw paard en laat tweeduizend van uw mannen hetzelfde doen. Ga met hen de bergen in en val die van Gascogne in de rug aan. Maak ze af als honden en blaas daarna op uw hoorn. Wij zullen op dat teken verder trekken, met de Saracenen achter ons aan. Vervolgens zal ik een teken geven, waarop u dan de rotsblokken die voor ons bestemd waren op deze vervloekte heidenen kunt gooien.’
Een half uur later verschenen die van Navarre en Gascogne in grote wanorde op de bergkammen. Ze waren in het nauw gedreven door de troepen van Gautier van Lutz en zij die niet ter plaatse vielen onder het zwaard, werden in het ravijn geworpen, waar de doorgang weldra versperd werd door een kolossale berg lijken.
Toen klonk het hoornsignaal dat de hoogten waren schoongeveegd en gaf Roland het bevel de Saracenen tegemoet te rijden.
‘Wat zullen we nu hebben?’ vroeg koning Marsillus toen hij Roland en zijn mannen zag naderen. ‘Dat is niet de bedoeling! Hun graf hoort in de pas te liggen! Dààr moeten zij vannacht slapen, en nergens anders!’
Dertigduizend Saracenen rukten snel op, de vijand tegemoet. Groot was hun verbazing en hun moed verdubbelde nog toen ze Rolands leger plotseling zagen omkeren en als het ware vluchtend voor hen de pas weer binnentrekken.
In de pas bleven de achtervolgens even verwonderd naar de hoop gesneuvelden kijken, die hen de weg grotendeels versperden. Op dat moment gaf Roland het teken dat de reusachtige stukken steen in de ravijn deed storten. Alles en iedereen die daar aanwezig was, werd vermorzeld – de levenden en de doden, mens en dier en al het denkbare wapentuig. Weldra was de pas volkomen geblokkeerd.
‘Knap bedacht van Ganelon,’ zei Roland. ‘Maar je kunt nu eenmaal niet alles van tevoren voorzien. Vreemd genoeg is het nu de haas die achter de jagers aan zit!’
De Saracenen die erin geslaagd waren naar Marsillus terug te keren, zeiden tegen hem: ‘Is dit de hemel die u ons hebt beloofd? Dit is erger dan de hel! Ganelon is een verrader en wij zweren ons te zullen wreken!’
Daarop reden honderdduizend Saracenen in volle vaart uit. Ze namen een andere weg, zodat het hen lukte de terugtrekkende Franken de pas af te snijden. Het duurde niet lang of het leger van Roland was met deze Saracenen in een bloedige slag gewikkeld. De ene Moorse edelman na de andere sneuvelde.
Toen het slagveld na enkele uren vechten tot rust kwam, waren er van de honderdduizend Saracenen nog twee overgebleven. Bisschop Turpijn sloeg ze met zijn knots het hoofd in, waarna hij Roland en zijn mannen om zich heen verzamelde om hen – en zichzelf – de absolutie te geven voor deze bloedige moordpartij.
Nauwelijks was hij daarmee klaar, of er ging een door merg en been dringend geschreeuw op: ‘Daar heb je Marsillus zelf!’
En inderdaad, de honderdduizend man waren slechts een voorhoede geweest van Marsillus’ hoofdmacht…
‘Broeders,’ sprak Turpijn toen, en hij wees met zijn bebloede knots naar de Saracenen. ‘Dit wordt onze doodsstrijd! Laten we dapper blijven en uitrijden! Des te sneller komen we in de hemel!’
De bisschop gaf zelf het goede voorbeeld, sprong op zijn ros en reed op de vijand in, zwaaiend met zijn knots. Olivier, de broeder van Aude, stormde achter hem aan – en daar reden nu ook alle andere ridders uit.
In de vlakte van Roncevalles werd nu een strijd gevoerd, zo verschrikkelijk en vernietigend, dat deze terecht een plaats heeft gekregen in de geschiedenisboeken.
‘Mijn sterven zou zoeter zijn,’ zei Roland op zeker ogenblik, ‘als ik Marsillus met mij mee kon nemen in het graf. Maar hoe kan ik hem hier vinden?’
Mitaine hoorde hem. ‘Ik zal hem u tonen, als u me volgen wil,’ zei ze, en meteen ontdeed ze zich van haar maliënkolder.
Roland greep haar bij de arm om dit te beletten. ‘Wat voor dwaasheid ga je nu uithalen?’
‘U verwart wijsheid met dwaasheid, edele heer. Dacht u dat ik hier door kon komen in uw kleuren?’
‘Denk je dan echt dat ik je zo kan laten gaan, je ondergang tegemoet?’
‘Maak hier toch niet zo een drukte over, heer. Zijn wij hier dan niet om te sterven?’
Mitaine trok zich los en sprong op een Saraceens paard dat zonder ruiter voorbij kwam draven. Haar bovenlijf was nu geheel ontbloot en haar gouden haren wapperden in de wind. Ze leek op de godin van de jeugd. In haar nabijheid had de dood geen kans.
‘Croquemitaine, pak me als je kan!’ riep ze.
Roland zag haar gaan, met tranen in de ogen, en sprak: ‘Genadige hemel! Wat zullen ze in latere tijden van me zeggen – en erger nog: schrijven in hun ware kronieken! – nu er hier zovelen sterven? Ik zal vanavond nauwelijks de hemel durven binnen te gaan! Misschien kom ik er wel niet in, omdat het er gewoon te vol zal zijn!’
Mitaine had Marsillus ondertussen in de gaten gekregen en reed op hem af. Miton was al vlak bij de Saraceense koning. Als een wildeman sloeg hij met zijn zwaard om zich heen. Jammer, want toen Mitaine in zijn buurt kwam, trof hij haar aan de schouder.
Mitaine draaide zich om. ‘Was jij dat, vader? Wat een goeie slag! Jammer dat ik geen Saraceen was!’
Verbijsterd vergat Miton even waar hij zich bevond, en het volgende ogenblik was Mita weduwe.
Mitaine reed door en toen ze vlak bij Marsillus was, ging ze in de stijgbeugels staan, zodat Roland haar kon zien. En terwijl ze de koning van Spanje zo hard mogelijk in het gezicht sloeg, riep ze: ‘Hier is Marsillus! Montjoie voor Karel!’
Meer kon ze niet zeggen, want de koning van Carthago – een oom van Marsillus – legde haar met een vuistslag het zwijgen op. Het arme kind gleed op de grond en rolde onder de hoeven van de paarden. Het bloed stroomde uit haar neus en mond.
Toen Roland dit zag, verloor hij zijn zelfbeheersing. Hij ging naar Olivier toe en sprak: ‘Broeder, zullen wij die opschepper van een Marsillus voorgoed de les gaan lezen?’
‘Kom mee!’ antwoordde Olivier geestdriftig.
En daar stormden ze al vooruit, het handjevol nog overgebleven Franken achter hen aan.
Diep drongen ze door in de vijandelijke gelederen.
Op een paar passen van Marsillus sprak Roland de vorst als volgt aan: ‘U bent dus de kerel die ze de koning van Spanje noemen?’
‘Ja, en die naam zullen de Franken niet licht vergeten!’ was het stoutmoedige antwoord.
‘Ik heet Roland, en jij bent me al vergeten!’ zei Roland, terwijl hij de koning het hoofd afsloeg.
‘Mohammed zij ons genadig!’ riepen de Saracenen die dit zagen, en zij vluchtten als duiven voor de adelaar. Waren het benen die hen hierheen hadden gebracht, dan gingen zij er nu op vleugels vandoor.
Op het slagveld waren nog slechts een duizendtal Ethiopiërs van de koning van Carthago achtergebleven. Zij stonden nu tegenover Roland, Olivier en Turpijn – de enige Franken die nog in staat waren te vechten.
Roland zette zijn hoorn aan de lippen en blies zo hard dat het wel twintig mijlen ver te horen moest zijn.
‘Wat bezielt jou nu?’ vroeg Olivier verbaasd. ‘Heb jij dan geen eergevoel, dat je nu nog om hulp roept? Waarom zou je Karel de Grote voor zo een kleinigheidje lastig vallen?’
‘Ik blaas de hoorn niet voor ons,’ antwoordde Roland, ‘maar voor de eer van ons Frankenrijk. Men zal onze ondergang wreken en onze resten zullen een laatste rustplaats krijgen in gewijde aarde.’
Opnieuw zette hij de hoorn aan zijn lippen. Hij blies zo luid en zo lang, dat de aderen op zijn slapen zwollen tot ze de dikte van scheepstouwen hadden en het bloed hem uit de mond sijpelde.
Karel de Grote hield zijn paard in. ‘Hebben jullie de hoorn van Roland ook gehoord?’
‘Ach, dat moet een geitenhoeder geweest zijn!’ antwoordde Ganelon bevend.
‘Denk je dat ik zo kinds ben geworden dat ik geen hoorn meer van een fluit kan onderscheiden? Het was de hoorn van Roland en daarmee uit!’
‘Maar sire! Hoe vaak blaast hij niet zomaar op zijn hoorn! Misschien zit hij wel achter een of ander wild beest aan!’
‘Zijn hoorn klonk klaaglijk,’ vond Karel, ‘en we kunnen maar één ding doen: terugrijden en zien wat er is gebeurd. Maar jij blijft hier, Ganelon.’
Hij riep zijn hofkok erbij. Zijn keukenknapen mochten Ganelon geen ogenblik uit het oog verliezen.
‘Je zult wel ergens een flink stuk touw hebben om deze verrader mee te binden?’
Eindelijk waren Karel de schellen van de ogen gevallen!
In de vlakten van Roncevalles was op het oorverdovende lawaai van de strijd een doodse stilte gevolgd. Onthutst door hun overwinning, waren de heidenen vertrokken. Hun werk zat erop, de gieren konden komen.
Voor het eerst in vierentwintig uur klom Roland van zijn paard. De onverschrokken held kon nog nauwelijks op zijn benen staan. Met zijn hoofd op het zadel van Veillantif huilde hij als een kind.
Voor zijn wonden had hij niet de minste aandacht. Bedroefd knielde bij neer bij het lijk van Olivier, en nam het in zijn armen. Voorzichtig gespte hij de helm los en kuste het koude voorhoofd.
Hetzelfde deed hij voor Turpijn. Maar wat voor zin had het deze levenloze stof te strelen? Hun geest was nu immers bij God!
Roland keek op. Hoorde hij daar een lieve stem? Riep die zijn naam? Was er hier dan toch nog iemand in leven? Dat zou heerlijk zijn!
‘Kent u mij niet meer, edele heer? Kom hierheen en laten we afscheid nemen.’
Doodsbleek lag het petekind van Karel de Grote tussen de gevallenen.
‘De hemel zij geprezen, mijn kindje! Dat ik jou hier nog in leven mag vinden! Ik zou de oorzaak van je dood niet willen en niet kunnen zijn! Karel zal weldra verschijnen en hij zal je meenemen naar ons beminde Frankenrijk.’
‘Zeg mij, heer… Hebben de Saracenen zich teruggetrokken?’
‘Ja…’
‘Dan zijn wij beiden hun overwinnaars? O!… Nooit ben ik zo gelukkig geweest!’
Roland gespte zijn grote gouden sporen los en bond ze Mitaine aan de hiel.
‘Hier, mijn kleine heldin! Niemand verdiende ooit meer een ridder te zijn dan jij!’
Mitaine sloeg haar armen om zijn hals. ‘Vlug, heer… Omhels me nog een laatste keer… want ik sterf!’
Roland omhelsde haar en met een laatste krachtinspanning plukte zij nog twee grassprietjes, die ze gekruist voor zich hield. Weinige ogenblikken later gleed ze levenloos terug in het gras.
Roland was nu heel alleen. Hij kroop terug naar Veillantif en doodde zijn trouwe strijdros met één slag van Durandal. Geen Saraceen zou ooit zijn paard berijden.
Ook zijn zwaard mocht niet in de handen van de vijand vallen. Hij sloeg het met groot geweld op een granieten rotsblok, dat in tweeën spleet. Durandal was onbeschadigd.
Tot drie maal toe herhaalde Roland zijn poging om het zwaard te vernietigen, maar steeds met even gering succes.
Het licht begon uit zijn ogen te wijken. Een koude huiver trok door hem heen. Naast het rotsblok liet hij zich zakken en strekte zich uit op zijn zwaard, zodat eenieder die hem vond, zou weten dat hij als overwinnaar was gestorven.
Kort nadat hij zijn laatste adem had uitgeblazen, verscheen Karel de Grote op het slagveld.
De stoet waarin de lijken van Roland, Turpijn, Olivier, Miton en Mitaine werden meegevoerd, naderde Aken. En uit de stad kwam een even lange optocht van wenende vrouwen, allen in het zwart geleed, met voorop de mooie Aude en haar zuster Mita.
Karel steeg ontroerd van zijn paard en drukte Aude aan zijn borst.
‘Mijn arme, arme kind!’ zei hij. ‘Nu ben je al weduwe nog voordat je een bruid kon zijn!’
Aude wilde haar mond openen om te antwoorden, maar de kracht ertoe ontbrak haar. Karel de Grote voelde haar in zijn armen zinken.
Hij wendde zich tot zijn gevolg en sprak: ‘Is er nog plaats voor haar in Rolands kist?’
Met grote luister hadden enkele dagen later de begrafenis-plechtigheden plaats van Roland, de graaf van Mans, en zijn mooie verloofde, Aude.
Op hetzelfde uur werd op een ladder, gedragen door twee beulsknechten, het onherkenbare lijk van de verrader Ganelon naar het knekelhuis gesleept.
En als u me nu zou vragen hoe dat eigenlijk zat met de Croquemitaine, dan zou ik u het antwoord schuldig moeten blijven. De Croquemitaine heeft nooit bestaan, waarde lezer van deze ware kronieken – of het zou Ganelon geweest moeten zijn, die in de kleine Mitaine niet de dochter van Miton en Mita, maar deze van Roland en Aude hoopte te treffen.
[1] Het erfdeel van zijn vader was heel bescheiden geweest, en hij aasde dan ook voortdurend op promotie.
[2] Eens presteerde hij het zeshonderd Saracenen te doden, die hem voor de voeten liepen toen hij op weg was om aan tafel te gaan. Zijn maag was, naar het schijnt, volkomen elastisch.
[3] Men zei dat zijn eerste vrouw het leven liet uit pure verveling, en zijn tweede omdat zij – in zijn aanwezigheid – voortdurend moest gapen.
[4] Het is inderdaad zo – en mijn collega-kroniekschrijvers zullen het beamen – dat Porc-en-Truie eens zijn beste vriend doodde in een toernooi, om een einde te maken aan het dodelijk vermoeiende gevecht.
[5] Wel waar.
‘Ik zal zorgen dat ze door de bergen trekken,’ zei Ganelon. ‘Als jij het dan klaar speelt om twintigduizend man aan weerszijden van de passen te verbergen, zal het ons zonder veel moeite lukken ze in de pan te hakken.’
Koning Marsillus en zijn edelen zochten al een tijdje naar mogelijkheden om zich eindelijk van het zware juk van Karels bezetting te bevrijden.
‘Laat Karel de Grote weten dat u gedoopt wil worden,’ stelde een raadgever voor. ‘Zeg dat u hem en zijn voornaamste edelen daartoe op de feestdag van Sint Michael wil opzoeken in zijn rijk. Doe hem driehonderd muilezels beladen met goud en zilver cadeau, evenveel getrainde valken voor de jacht, vijfhonderd Saraceense schonen om zich te vermaken en een tiental paarden. Zijn mannen zijn nu al zo lang van huis, ze zullen ernaar verlangen naar hun vaderland terug te keren…’
‘Nog niet zo een kwaad idee,’ vond Marsillus. ‘Maar Karel is er de man niet naar om genoegen te nemen met simpele beloften.’
‘Stuur hem dan ook wat gijzelaars – twintig, dertig desnoods… Is het niet beter enkele vrouwen en kinderen te verliezen dan heel Spanje?’
Marsillus knikte goedkeurend en stuurde de raadgever in kwestie naar Karel de Grote, vergezeld van een schitterend escorte.
Toen de afgevaardigden van Marsillus hun boodschap hadden gebracht, begonnen de edelen die aan de zijde van Karel de Grote stonden te jubelen.
Karel zei niets. In gedachten verzonken staarde hij voor zich uit.
Na enige tijd stond hij op en sprak: ‘Dit nieuws verheugt mij zeer. Als koning Marsillus zich inderdaad zorgen maakt over zijn ziel, kan hij me in Aken opzoeken. Hij mag ervan verzekerd zijn dat ik hem als een broeder zal ontvangen.’
Daarna riep hij zijn getrouwen bij elkaar om van hen te vernemen wat zij van de boodschap van Marsillus dachten.
Alleen Roland had er ernstige bedenkingen bij. ‘Marsillus is uw vijand, sire,’ zei hij. ‘Keer Spanje niet de rug toe voor uw onderneming tot een goed einde is gebracht. Stuur echter gerust de dapperen naar huis, die moe zijn van de lange krijg. Zij die bij u blijven, zullen zonder hen het kruis in de binnenlanden van Afrika plaatsen, als dat uw wil mocht zijn. Ik zal in ieder geval hier blijven, om mijzelf voor te bereiden op een zo mooie dood, dat iedereen er jaloers zal op zijn.’
Vervolgens vroeg Ganelon het woord. ‘Wie regeert hier eigenlijk het Frankische rijk?’ riep hij uit. ‘Karel de Grote of deze Roland?’
Blijkbaar meende Karel dat Ganelon daar wel een punt had, want hij gaf zijn neef niet eens de kans tegen de beschuldiging te protesteren, en hij droeg Ganelon op zijn antwoord aan koning Marsillus over te brengen.
Marsillus ontving de afgezant van Karel met veel eerbewijzen. Daarna sloten ze zich twee uur lang op voor een geheim onderhoud. Stralend en aan de arm van Ganelon vertoonde Marsillus zich daarna aan het volk, en iedereen die enig politiek inzicht had, kon daar moeiteloos de juiste conclusies uit trekken.
‘Heren!’ sprak Marsillus zijn edelen toe. ‘Verwelkom deze held, al is hij dan een christen, als de redder van Spanje en een werkelijk ware vriend van ons allen!’
Nog dezelfde avond keerde Ganelon, bepakt en beladen met giften en geschenken, terug naar de Franse legerplaats. Een groot aantal gijzelaars vergezelde hem.
Hij bracht bij Karel verslag uit van zijn missie en vervolgens wisselde hij nog even van gedachten met Wolf van Gascogne, in een stal waar ze hoopten ongezien en ongehoord te kunnen praten. Mitaine echter, die maar al te goed besefte hoezeer Roland werd gehaat door Ganelon, zag het tweetal daar samenkomen en slaagde erin zich te verbergen op de hooizolder.
‘Marsillus leek zich vooral af te vragen hoe we Roland konden doden,’ hoorde ze Ganelon vertellen. ‘Roland is niet alleen onze, maar ook hun grootste vijand. Ik heb Marsillus gezegd dat ik er wel kan voor zorgen dat Roland zich in een uitzichtloze positie manoeuvreert. Het duurt niet lang meer of we zullen weer op weg zijn naar Frankrijk. Het kwetsbaarste gedeelte van ons leger zal de achterhoede zijn en ongetwijfeld zal Roland daarvan het bevel opeisen. Als we bij de pas van Roncevalles komen, zullen in de omringende bergen twintigduizend van onze beste mensen liggen die een stortvloed van rotsblokken op de achterhoede kunnen doen neerdalen. Marsillus moet dan alleen maar gebruik maken van de verwarring die zal ontstaan om Roland met tweehonderdduizend man in de rug aan te vallen.’
Mitaine spoedde zich met dit nieuws naar Roland, die zich vergenoegd in de handen wreef.
‘Eindelijk zal ik iets kunnen doen om voorgoed komaf te maken met die verraderlijke Ganelon!’ grijnsde hij.
‘Gaat u de marsroute dan niet veranderen?’ vroeg Mitaine.
‘Ik denk er niet aan! Als iemand een slang op zijn pad vindt, Mitaine, dan heeft die persoon twee mogelijkheden. Of hij maakt een omweg en gaat verder, waarna het gevaar hem zal blijven bedreigen, en deze keer in de rug. Of hij gaat op het monster af en doodt het, wat duidelijk de veiligste methode is. De persoon kan natuurlijk ook op de vlucht slaan, maar als hij mijn heldhaftige aard bezit, is dat uitgesloten. De kans die ons nu geboden wordt, moet ik ten volle benutten. Beloof me wel dat je er tegenover niemand ook maar een woord over loslaat.’
En Mitaine beloofde het.
In Marsillus’ legerplaats schetterden de trompetten. De Saracenen gingen in hinderlaag liggen langs de marsroute van Karel de Grote en zijn leger.
In de legerplaats van Karel de Grote weerklonken de klaroenen. Het kamp werd opgebroken en men maakte zich klaar voor de lange tocht naar huis.
‘Wie zal er in de achterhoede zijn om ons daar te dekken?’ vroeg Karel de Grote aan zijn paladijnen.
‘Dat is iets voor graaf Roland,’ meende Ganelon. ‘Hij is veruit de dapperste van uw paladijnen.’
‘Ganelon heeft gelijk, sire,’ zei Roland meteen.
‘Goed,’ zei Karel, ‘als je erop staat… het zij zo! Maar ik geef je wel vijfentwintigduizend ruiters mee.’
De Saracenen verborgen zich in de wouden aan het begin van de pas. Soldaten uit Navarre en Gascogne, onder het bevel van Wolf – zijn naam weze voor eeuwig verdoemd, samen met die van Ganelon! – lagen verder op in hinderlaag, klaar om hun broeders met rotsblokken dood te gooien.
De voorhoede, onder leiding van Ogier de Deen, kwam het eerst bij de pas. Zij kon ongehinderd verder trekken.
Toen kwam Karel, met vlak achter zich Ganelon. Zes uur lang trokken troepen, wagens en gevangenen stapvoets door de smalle doorgang.
Eindelijk verscheen de achterhoede, onder aanvoering van Roland. De heidenen kwamen in beweging en die van Gascogne maakten zich op voor een ongekend bloedbad.
Roland reed de pas in, deed zijn mannen daar halt houden en sprak hen toe.
‘Wapenbroeders!’ zei hij. ‘Dit belooft een zware dag te worden en waarschijnlijk zullen slechts weinigen onder ons hun geliefde Frankenrijk terug zien. Het is de verrader Ganelon die ons naar deze benauwde pas heeft geleid. Hij heeft ons aan de Saracenen verkocht. Binnen enkele minuten zullen van alle kanten de rotsblokken op ons neerkomen. Ze weten echter niet dat wij gewaarschuwd zijn. Laat diegenen onder u die niet bereid zijn hun leven te offeren om het verraad van Ganelon te wreken zich nu van ons verwijderen, om aansluiting te zoeken bij de hoofdmacht.’
Geen enkele ridder trad uit het gelid. Iedereen wilde bij Roland blijven.
Hij draaide zich om en zag Mitaine. ‘Dwaas kindje!’ riep hij uit. ‘Wat doe jij hier nog? Besef je dan niet wat ons te wachten staat? Dit is geen plaats waar kleuters met speelgoedzwaardjes zullen zwaaien!’
‘Voor zonsondergang zullen deze woorden u nog spijten, edele heer,’ antwoordde Mitaine alleen maar.
Even later ontdekte Roland vanop een uitstekende rotspunt de vijand. Hij wendde zich tot zijn wapenbroeder Gautier van Lutz en sprak: ‘Kom van uw paard en laat tweeduizend van uw mannen hetzelfde doen. Ga met hen de bergen in en val die van Gascogne in de rug aan. Maak ze af als honden en blaas daarna op uw hoorn. Wij zullen op dat teken verder trekken, met de Saracenen achter ons aan. Vervolgens zal ik een teken geven, waarop u dan de rotsblokken die voor ons bestemd waren op deze vervloekte heidenen kunt gooien.’
Een half uur later verschenen die van Navarre en Gascogne in grote wanorde op de bergkammen. Ze waren in het nauw gedreven door de troepen van Gautier van Lutz en zij die niet ter plaatse vielen onder het zwaard, werden in het ravijn geworpen, waar de doorgang weldra versperd werd door een kolossale berg lijken.
Toen klonk het hoornsignaal dat de hoogten waren schoongeveegd en gaf Roland het bevel de Saracenen tegemoet te rijden.
‘Wat zullen we nu hebben?’ vroeg koning Marsillus toen hij Roland en zijn mannen zag naderen. ‘Dat is niet de bedoeling! Hun graf hoort in de pas te liggen! Dààr moeten zij vannacht slapen, en nergens anders!’
Dertigduizend Saracenen rukten snel op, de vijand tegemoet. Groot was hun verbazing en hun moed verdubbelde nog toen ze Rolands leger plotseling zagen omkeren en als het ware vluchtend voor hen de pas weer binnentrekken.
In de pas bleven de achtervolgens even verwonderd naar de hoop gesneuvelden kijken, die hen de weg grotendeels versperden. Op dat moment gaf Roland het teken dat de reusachtige stukken steen in de ravijn deed storten. Alles en iedereen die daar aanwezig was, werd vermorzeld – de levenden en de doden, mens en dier en al het denkbare wapentuig. Weldra was de pas volkomen geblokkeerd.
‘Knap bedacht van Ganelon,’ zei Roland. ‘Maar je kunt nu eenmaal niet alles van tevoren voorzien. Vreemd genoeg is het nu de haas die achter de jagers aan zit!’
De Saracenen die erin geslaagd waren naar Marsillus terug te keren, zeiden tegen hem: ‘Is dit de hemel die u ons hebt beloofd? Dit is erger dan de hel! Ganelon is een verrader en wij zweren ons te zullen wreken!’
Daarop reden honderdduizend Saracenen in volle vaart uit. Ze namen een andere weg, zodat het hen lukte de terugtrekkende Franken de pas af te snijden. Het duurde niet lang of het leger van Roland was met deze Saracenen in een bloedige slag gewikkeld. De ene Moorse edelman na de andere sneuvelde.
Toen het slagveld na enkele uren vechten tot rust kwam, waren er van de honderdduizend Saracenen nog twee overgebleven. Bisschop Turpijn sloeg ze met zijn knots het hoofd in, waarna hij Roland en zijn mannen om zich heen verzamelde om hen – en zichzelf – de absolutie te geven voor deze bloedige moordpartij.
Nauwelijks was hij daarmee klaar, of er ging een door merg en been dringend geschreeuw op: ‘Daar heb je Marsillus zelf!’
En inderdaad, de honderdduizend man waren slechts een voorhoede geweest van Marsillus’ hoofdmacht…
‘Broeders,’ sprak Turpijn toen, en hij wees met zijn bebloede knots naar de Saracenen. ‘Dit wordt onze doodsstrijd! Laten we dapper blijven en uitrijden! Des te sneller komen we in de hemel!’
De bisschop gaf zelf het goede voorbeeld, sprong op zijn ros en reed op de vijand in, zwaaiend met zijn knots. Olivier, de broeder van Aude, stormde achter hem aan – en daar reden nu ook alle andere ridders uit.
In de vlakte van Roncevalles werd nu een strijd gevoerd, zo verschrikkelijk en vernietigend, dat deze terecht een plaats heeft gekregen in de geschiedenisboeken.
‘Mijn sterven zou zoeter zijn,’ zei Roland op zeker ogenblik, ‘als ik Marsillus met mij mee kon nemen in het graf. Maar hoe kan ik hem hier vinden?’
Mitaine hoorde hem. ‘Ik zal hem u tonen, als u me volgen wil,’ zei ze, en meteen ontdeed ze zich van haar maliënkolder.
Roland greep haar bij de arm om dit te beletten. ‘Wat voor dwaasheid ga je nu uithalen?’
‘U verwart wijsheid met dwaasheid, edele heer. Dacht u dat ik hier door kon komen in uw kleuren?’
‘Denk je dan echt dat ik je zo kan laten gaan, je ondergang tegemoet?’
‘Maak hier toch niet zo een drukte over, heer. Zijn wij hier dan niet om te sterven?’
Mitaine trok zich los en sprong op een Saraceens paard dat zonder ruiter voorbij kwam draven. Haar bovenlijf was nu geheel ontbloot en haar gouden haren wapperden in de wind. Ze leek op de godin van de jeugd. In haar nabijheid had de dood geen kans.
‘Croquemitaine, pak me als je kan!’ riep ze.
Roland zag haar gaan, met tranen in de ogen, en sprak: ‘Genadige hemel! Wat zullen ze in latere tijden van me zeggen – en erger nog: schrijven in hun ware kronieken! – nu er hier zovelen sterven? Ik zal vanavond nauwelijks de hemel durven binnen te gaan! Misschien kom ik er wel niet in, omdat het er gewoon te vol zal zijn!’
Mitaine had Marsillus ondertussen in de gaten gekregen en reed op hem af. Miton was al vlak bij de Saraceense koning. Als een wildeman sloeg hij met zijn zwaard om zich heen. Jammer, want toen Mitaine in zijn buurt kwam, trof hij haar aan de schouder.
Mitaine draaide zich om. ‘Was jij dat, vader? Wat een goeie slag! Jammer dat ik geen Saraceen was!’
Verbijsterd vergat Miton even waar hij zich bevond, en het volgende ogenblik was Mita weduwe.
Mitaine reed door en toen ze vlak bij Marsillus was, ging ze in de stijgbeugels staan, zodat Roland haar kon zien. En terwijl ze de koning van Spanje zo hard mogelijk in het gezicht sloeg, riep ze: ‘Hier is Marsillus! Montjoie voor Karel!’
Meer kon ze niet zeggen, want de koning van Carthago – een oom van Marsillus – legde haar met een vuistslag het zwijgen op. Het arme kind gleed op de grond en rolde onder de hoeven van de paarden. Het bloed stroomde uit haar neus en mond.
Toen Roland dit zag, verloor hij zijn zelfbeheersing. Hij ging naar Olivier toe en sprak: ‘Broeder, zullen wij die opschepper van een Marsillus voorgoed de les gaan lezen?’
‘Kom mee!’ antwoordde Olivier geestdriftig.
En daar stormden ze al vooruit, het handjevol nog overgebleven Franken achter hen aan.
Diep drongen ze door in de vijandelijke gelederen.
Op een paar passen van Marsillus sprak Roland de vorst als volgt aan: ‘U bent dus de kerel die ze de koning van Spanje noemen?’
‘Ja, en die naam zullen de Franken niet licht vergeten!’ was het stoutmoedige antwoord.
‘Ik heet Roland, en jij bent me al vergeten!’ zei Roland, terwijl hij de koning het hoofd afsloeg.
‘Mohammed zij ons genadig!’ riepen de Saracenen die dit zagen, en zij vluchtten als duiven voor de adelaar. Waren het benen die hen hierheen hadden gebracht, dan gingen zij er nu op vleugels vandoor.
Op het slagveld waren nog slechts een duizendtal Ethiopiërs van de koning van Carthago achtergebleven. Zij stonden nu tegenover Roland, Olivier en Turpijn – de enige Franken die nog in staat waren te vechten.
Roland zette zijn hoorn aan de lippen en blies zo hard dat het wel twintig mijlen ver te horen moest zijn.
‘Wat bezielt jou nu?’ vroeg Olivier verbaasd. ‘Heb jij dan geen eergevoel, dat je nu nog om hulp roept? Waarom zou je Karel de Grote voor zo een kleinigheidje lastig vallen?’
‘Ik blaas de hoorn niet voor ons,’ antwoordde Roland, ‘maar voor de eer van ons Frankenrijk. Men zal onze ondergang wreken en onze resten zullen een laatste rustplaats krijgen in gewijde aarde.’
Opnieuw zette hij de hoorn aan zijn lippen. Hij blies zo luid en zo lang, dat de aderen op zijn slapen zwollen tot ze de dikte van scheepstouwen hadden en het bloed hem uit de mond sijpelde.
Karel de Grote hield zijn paard in. ‘Hebben jullie de hoorn van Roland ook gehoord?’
‘Ach, dat moet een geitenhoeder geweest zijn!’ antwoordde Ganelon bevend.
‘Denk je dat ik zo kinds ben geworden dat ik geen hoorn meer van een fluit kan onderscheiden? Het was de hoorn van Roland en daarmee uit!’
‘Maar sire! Hoe vaak blaast hij niet zomaar op zijn hoorn! Misschien zit hij wel achter een of ander wild beest aan!’
‘Zijn hoorn klonk klaaglijk,’ vond Karel, ‘en we kunnen maar één ding doen: terugrijden en zien wat er is gebeurd. Maar jij blijft hier, Ganelon.’
Hij riep zijn hofkok erbij. Zijn keukenknapen mochten Ganelon geen ogenblik uit het oog verliezen.
‘Je zult wel ergens een flink stuk touw hebben om deze verrader mee te binden?’
Eindelijk waren Karel de schellen van de ogen gevallen!
In de vlakten van Roncevalles was op het oorverdovende lawaai van de strijd een doodse stilte gevolgd. Onthutst door hun overwinning, waren de heidenen vertrokken. Hun werk zat erop, de gieren konden komen.
Voor het eerst in vierentwintig uur klom Roland van zijn paard. De onverschrokken held kon nog nauwelijks op zijn benen staan. Met zijn hoofd op het zadel van Veillantif huilde hij als een kind.
Voor zijn wonden had hij niet de minste aandacht. Bedroefd knielde bij neer bij het lijk van Olivier, en nam het in zijn armen. Voorzichtig gespte hij de helm los en kuste het koude voorhoofd.
Hetzelfde deed hij voor Turpijn. Maar wat voor zin had het deze levenloze stof te strelen? Hun geest was nu immers bij God!
Roland keek op. Hoorde hij daar een lieve stem? Riep die zijn naam? Was er hier dan toch nog iemand in leven? Dat zou heerlijk zijn!
‘Kent u mij niet meer, edele heer? Kom hierheen en laten we afscheid nemen.’
Doodsbleek lag het petekind van Karel de Grote tussen de gevallenen.
‘De hemel zij geprezen, mijn kindje! Dat ik jou hier nog in leven mag vinden! Ik zou de oorzaak van je dood niet willen en niet kunnen zijn! Karel zal weldra verschijnen en hij zal je meenemen naar ons beminde Frankenrijk.’
‘Zeg mij, heer… Hebben de Saracenen zich teruggetrokken?’
‘Ja…’
‘Dan zijn wij beiden hun overwinnaars? O!… Nooit ben ik zo gelukkig geweest!’
Roland gespte zijn grote gouden sporen los en bond ze Mitaine aan de hiel.
‘Hier, mijn kleine heldin! Niemand verdiende ooit meer een ridder te zijn dan jij!’
Mitaine sloeg haar armen om zijn hals. ‘Vlug, heer… Omhels me nog een laatste keer… want ik sterf!’
Roland omhelsde haar en met een laatste krachtinspanning plukte zij nog twee grassprietjes, die ze gekruist voor zich hield. Weinige ogenblikken later gleed ze levenloos terug in het gras.
Roland was nu heel alleen. Hij kroop terug naar Veillantif en doodde zijn trouwe strijdros met één slag van Durandal. Geen Saraceen zou ooit zijn paard berijden.
Ook zijn zwaard mocht niet in de handen van de vijand vallen. Hij sloeg het met groot geweld op een granieten rotsblok, dat in tweeën spleet. Durandal was onbeschadigd.
Tot drie maal toe herhaalde Roland zijn poging om het zwaard te vernietigen, maar steeds met even gering succes.
Het licht begon uit zijn ogen te wijken. Een koude huiver trok door hem heen. Naast het rotsblok liet hij zich zakken en strekte zich uit op zijn zwaard, zodat eenieder die hem vond, zou weten dat hij als overwinnaar was gestorven.
Kort nadat hij zijn laatste adem had uitgeblazen, verscheen Karel de Grote op het slagveld.
De stoet waarin de lijken van Roland, Turpijn, Olivier, Miton en Mitaine werden meegevoerd, naderde Aken. En uit de stad kwam een even lange optocht van wenende vrouwen, allen in het zwart geleed, met voorop de mooie Aude en haar zuster Mita.
Karel steeg ontroerd van zijn paard en drukte Aude aan zijn borst.
‘Mijn arme, arme kind!’ zei hij. ‘Nu ben je al weduwe nog voordat je een bruid kon zijn!’
Aude wilde haar mond openen om te antwoorden, maar de kracht ertoe ontbrak haar. Karel de Grote voelde haar in zijn armen zinken.
Hij wendde zich tot zijn gevolg en sprak: ‘Is er nog plaats voor haar in Rolands kist?’
Met grote luister hadden enkele dagen later de begrafenis-plechtigheden plaats van Roland, de graaf van Mans, en zijn mooie verloofde, Aude.
Op hetzelfde uur werd op een ladder, gedragen door twee beulsknechten, het onherkenbare lijk van de verrader Ganelon naar het knekelhuis gesleept.
En als u me nu zou vragen hoe dat eigenlijk zat met de Croquemitaine, dan zou ik u het antwoord schuldig moeten blijven. De Croquemitaine heeft nooit bestaan, waarde lezer van deze ware kronieken – of het zou Ganelon geweest moeten zijn, die in de kleine Mitaine niet de dochter van Miton en Mita, maar deze van Roland en Aude hoopte te treffen.
[1] Het erfdeel van zijn vader was heel bescheiden geweest, en hij aasde dan ook voortdurend op promotie.
[2] Eens presteerde hij het zeshonderd Saracenen te doden, die hem voor de voeten liepen toen hij op weg was om aan tafel te gaan. Zijn maag was, naar het schijnt, volkomen elastisch.
[3] Men zei dat zijn eerste vrouw het leven liet uit pure verveling, en zijn tweede omdat zij – in zijn aanwezigheid – voortdurend moest gapen.
[4] Het is inderdaad zo – en mijn collega-kroniekschrijvers zullen het beamen – dat Porc-en-Truie eens zijn beste vriend doodde in een toernooi, om een einde te maken aan het dodelijk vermoeiende gevecht.
[5] Wel waar.
Reacties