1.
Hilaire de Saint-Médard sneed net het hoedje van zijn zacht gekookt eitje, toen er aan de deur gebeld werd.
‘Wie belt er nu aan op zo’n godsonmogelijk vroeg uur ?’ snoof de beroemdste privé-detective van het westelijk halfrond geërgerd.
‘Ik ga wel,’ mompelde ik snel.
Oompje kan immers veel verdragen, maar hij baalt ervan als hij tijdens het ontbijt gestoord wordt.
‘Dag, Annabel,’ zei een gejaagde stem, die voortgebracht werd door een soort flitsende schim. ‘Mag ik binnenkomen ?’
Zonder mijn antwoord af te wachten, duwde de schim me de gang in en in dezelfde flitsende beweging sloot ze zorgvuldig de deur. Tijdens die fractie van een seconde probeerde ik de stem die bij de schim hoorde thuis te brengen, want ze kende blijkbaar mijn naam. Helaas kon ik het gezicht van de mysterieuze verschijning niet zien: er zat een oude gleufhoed in de weg.
In de gang werd de verschijning al meteen een stuk rustiger. Het bleek om een man te gaan. Hij nam zijn hoed van voor zijn gezicht en toen herkende ik niemand minder dan de alom gevreesde inspecteur De Baets, de voormalige collega en boezemvriend van mijn beroemde oom.
Dadelijk begreep ik ook waarom de inspecteur zich zo vreemd gedroeg : hij wilde natuurlijk niet herkend worden. Als het uitlekte dat hij oompje had opgezocht, zouden de journalisten zich weer vrolijk maken over de politie, omdat zij er zo te zien weer niet in slaagde één of ander zaakje tot een goed einde te brengen.
‘Zou ik Hilaire even kunnen spreken, Annabel ? Het is dringend.’
Ik schraapte de keel. ‘Mijn oom zit aan het ontbijt, inspecteur. Ik hoop dat het werkelijk héél dringend is, want anders… U kent hem.’
De inspecteur knikte ernstig. ‘Het ís heel dringend.’
‘Gaat u dan maar mee naar zijn spreekkamer.’
Ik ging de inspecteur voor en wees hem een stoel aan, waar hij ging zitten. Daarna liep ik naar de keuken, waar oompje net met de precisie van een chirurg een langwerpig korstje brood met een lengte van exact 8,5 centimeter in het eigeel doopte.
‘Inspecteur De Baets wil u spreken,’ zei ik. ‘En het is heel dringend.’
‘Heel goed, Annabel, heel goed,’ bromde oompje, om zich vervolgens onverstoorbaar weer aan zijn eitje te wijden.
Ik was benieuwd hoe lang hij de inspecteur in zijn spreekkamer zou laten wachten.
Zeven minuten en achtendertig seconden. Dat viel nog mee.
Maar ja, inspecteur De Baets was dan ook niet de eerste de beste. En hij was een zéér goede vriend van mijn oom. Zowat de enige, geloof ik.
2.
Toen de grote Hilaire de Saint-Médard de spreekkamer binnenstapte, verraadden zijn mondhoeken dat hij net een zacht gekookt eitje had gegeten. Maar inspecteur De Baets sloeg daar geen acht op. In zijn borstelige snor waren altijd wel etensresten te vinden.
Het is me altijd een raadsel gebleven hoe twee zo uiteenlopende mannen zo goed bevriend konden zijn. Mijn oompje was een toonbeeld van stiptheid, netheid en orde. De Baets daarentegen was een echte sloddervos. En toch konden ze het prima met elkaar vinden.
‘Waarde vriend, waarmee kan ik je van dienst zijn ?’ begon oompje, terwijl hij de inspecteur warm de hand schudde.
De Baets zuchtte. ‘Een mysterieuze zaak, zoals gewoonlijk, waar ik kop noch staart aan krijg…’
‘Ook zoals gewoonlijk,’ mompelde oompje bijna geheel onverstaanbaar.
De inspecteur zweeg en knikte kort, zelfs wat onbeleefd, in mijn richting. Het duurde even voor oompje het begreep. Soms, voor bepaalde kwesties, kan hij inderdaad ook heel erg traag zijn, mijn slimme oompje.
‘Je bedoelt… Annabel ?’
De inspecteur knikte weer.
‘Je weet toch dat zij mijn assistente is ? Annabel kun je vertrouwen, neem dat maar van me aan.’
Terwijl mijn neus nog wat nakrulde, ging de inspecteur aarzelend voort. Eerlijk gezegd, leek hij nog altijd niet overtuigd van mijn betrouwbaarheid.
‘Als de pers hier lucht van krijgt, zal men weer de draak steken met de politiemacht in het algemeen, en met mijn persoon in het bijzonder…’ zei hij bedrukt.
‘Ik kan zwijgen !’ kon ik het niet nalaten uit te roepen.
‘Nu goed…’ zuchtte de inspecteur. ‘Dat risico zal ik dan maar nemen… Ik werd belast met het oplossen van een mysterie, mijn waarde Hilaire, dat ik met de beste wil van de wereld niet opgelost krijg…’
‘Klinkt interessant,’ bromde oompje vergenoegd.
‘Ik zal je geduld niet langer op de proef stellen… Een tijdje geleden werd ik bij een lijk geroepen in de Marollen…’
‘Niet bepaald één van de betere wijken van Brussel,’ merkte oompje gevat op.
‘Dat mag je wel zeggen… Het lijk lag op de bovenste verdieping van een groezelig pand… Het ging om een zekere Jérôme Vigneron. Van beroep was hij… woekeraar. Hij leende geld uit tegen buitensporig hoge intresten.’
‘Dan zal hij alvast meer vijanden dan vrienden gehad hebben,’ glimlachte oompje minzaam.
‘Dat klopt. Vriendschappelijke contacten hield hij er niet op na. Buiten zijn euh… klanten zag hij eigenlijk zo goed als niemand. Om de twee dagen deed hij zijn inkopen bij een kruidenier op de hoek van de straat, en dat was het zowat. Hij kwam nauwelijks zijn huis uit. Van die inkopen moet je je overigens ook niet te veel voorstellen. Een fles goedkoop tafelbier, een blikje makreel in eigen nat en wat droge koeken… Ziedaar het dagelijkse menu van Jérôme Vigneron.’
‘Is hij dan niet overleden ten gevolge van een al te eenzijdige voeding ?’ grijnsde ik. ‘Ongezond, hoor !’
Als inspecteur De Baets ergens in uitblonk, dan was het wel in een gebrek aan ook maar het kleinste greintje gevoel voor humor.
‘Nee,’ antwoordde hij bedaard. ‘Hij lag op de vensterbank, het hart doorboord met een dunne dolk.’
‘Vermoord door iemand die zijn schulden niet meer kon betalen ?’ vroeg oompje zich hardop af.
‘Dat lijkt voor de hand te liggen.’
‘Je hebt natuurlijk zijn klantenbestand uitgepluisd ?’
‘Uiteraard… Maar misschien wacht je beter met vragen stellen, Hilaire, tot ik klaar ben met mijn verhaal. Ieder detail is van belang. Jérôme Vigneron, moet je weten, leefde en werkte in een soort… bunker. De geblindeerde deur was van binnenuit stevig vergrendeld. De muren hadden een dubbele wand en voor het enige raam zaten tralies van wel twee duim dik. Het had lang kunnen duren voor iemand onze woekeraar zou gaan missen. Gelukkig vond de winkelier het eigenaardig dat hij zijn vaste klant al een week niet meer had gezien.’
‘Misschien kon hij de blikjes makreel in eigen nat en de flessen tafelbier niet meer stapelen…’ giechelde ik.
Inspecteur De Baets keek me peinzend aan. ‘Best mogelijk,’ zei hij. ‘Hoe dan ook, de man verwittigde de politie en toen begon de miserie.’
‘Het mysterie, zul je bedoelen ?’ glimlachte oompje. ‘Ah… het mysterie !’
Oompje hiéld van mysteries en inspecteur De Baets had er een hekel aan. Nog zoiets waarin zij van elkaar verschilden als water en vuur.
‘Er moest een slotenmaker aan te pas komen om de deur te openen,’ vertelde inspecteur De Baets. ‘Want wat bleek ? Niet alleen de deur was vergrendeld, ook het getraliede raam was gesloten…’
‘Er kon dus niemand binnen of buiten…’
‘Klopt,’ beaamde De Baets. ‘De vraag is dus : hoe raakte de moordenaar van Jérôme Vigneron binnen en vooral… hoe raakte hij weer buiten ?’
‘Goede vraag,’ knikte oompje.
Zijn stem had de nuchtere, rustige maar ook tevreden toon van de ware kenner.
‘Goed mysterie ook. En jij krijgt dat dus niet opgelost, De Baets ?’
De arme inspecteur schudde het hoofd.
‘Prima,’ glunderde oompje, en er gleed een verzaligde uitdrukking over zijn gezicht. ‘Laten we het dan eens over de vijanden van de heer Vigneron hebben…’
‘Hij leende aan woekerrenten en alleen wanneer er een waardevol onderpand op tafel kwam,’ zei De Baets. ‘Konden de mensen de lening niet meer afbetalen, dan verdween het onderpand voorgoed in de brandkast van Jérôme Vigneron. Ik heb een lijst van alle mensen die bij hem in het krijt stonden… Maar weet je wat nog het gekste is aan de hele kwestie ? De inhoud van die brandkast… bleef onaangeroerd !’
‘Alsof het de moordenaar niet om het geld was te doen,’ mompelde ik. ‘Of misschien wilde hij dat alleen maar laten uitschijnen, zodat de politie hem niet in het klantenbestand van meneer Vigneron zou zoeken ?’
‘Kan Jérôme Vigneron ook zelfmoord gepleegd hebben ?’ vroeg oompje.
‘Waarom zou hij ? Financiële problemen had hij niet en voor de rest was hij het type dat zichzelf te graag zag om zich pijn te doen.’
‘Dus zoeken we een klant van Vigneron,’ besloot oompje. ‘Je zei daarnet dat je zijn klantenbestand uitgepluisd had…’
‘Ja, maar daar hebben we ook een probleem mee… We hebben een lijst gevonden die ongetwijfeld een klantenlijst moet voorstellen, maar er staat geen enkele naam op… Alleen cijfers.’
‘Codenummers ?’ informeerde ik.
‘Waarschijnlijk. Eerst dacht ik dat het geboortedata waren, maar in dat geval zou het slachtoffer er klanten op nagehouden hebben tussen 9 en 99 jaar… en dat leek mij niet zo geloofwaardig.’
Oompje drukte zijn monocle wat vaster in zijn oog en staarde nadenkend voor zich uit.
‘Een merkwaardige zaak, inderdaad…’ zuchtte hij vertederd.
De Baets zuchtte eveneens, maar in zijn geval klonk het veeleer wanhopig.
‘Ik ben blij dat je er ook zo over denkt. Ik heb heel de tijd de indruk dat ik iets over het hoofd zie, maar ik heb er geen flauw idee van wat dat zou kunnen zijn.’
Oompje stond op. ‘Kan ik het appartement van het slachtoffer even aan een nader onderzoek onderwerpen ?’
‘Natuurlijk,’ zei de commissaris. ‘Vier ogen zien meer dan twee.’
Ik schraapte de keel. ‘Zes ogen,’ zei ik.
‘Waar wachten we dan nog op ?’ vroeg oompje, toen de brave inspecteur niet meteen aanstalten maakte om te vertrekken.
Zoals gewoonlijk wanneer hij geconfronteerd werd met een vers en onvervalst mysterie, was oompje weer één en al ongeduld.
Inspecteur De Baets stond op. Hij had een kleurtje gekregen, zag ik.
‘Euh… mijn beste Hilaire,’ stamelde hij. ‘Heb jij toevallig nog een oud politie-uniform in de kast hangen ?’
‘Een politie-uniform ? Waar is dat voor nodig ?’
‘Tsja… Je moet begrijpen dat het voor mij een beetje vervelend is om samen met jou op straat gezien te worden. Wat zullen die journalisten weer schrijven in hun krantjes, nietwaar ? Dat ik het – opnieuw ! – niet alleen opgelost krijg… En de politie krijgt al zoveel kritiek te verduren. Het heeft niets met jou persoonlijk te maken, hoor. Het is alleen niet goed dat de mensen de politie met een privé-detective zien samenwerken.’
‘Ik zal ze vertellen dat wij samen de bloemetjes gaan buiten zetten,’ grijnsde oompje.
Hij hield ervan inspecteur De Baets een beetje te jennen.
‘Tijdens de diensturen ? Dat kun je me toch niet aandoen, Hilaire !’
Oompje haalde de schouders op. ‘Dan zullen we iets anders moeten bedenken, want ik heb mijn uniform al lang geleden weggegooid. Toen ik mijn spreekkamer herschilderde, om precies te zijn. Er zat een spatje verf op. Ik vrees trouwens dat ik de broek toch niet meer dicht zou krijgen.’
Hij wees een beetje verlegen naar zijn buikje, dat er inderdaad vrij weelderig begon uit te zien.
‘Weet je wat ?’ besloot hij. ‘We ontmoeten elkaar, geheel toevallig, binnen een uurtje of zo op het terras van Café Gudule. En dan vraag ik jou hardop, zodat iedereen het kan horen, naar jouw opinie over één of ander mysterie dat mij momenteel zogenaamd het slapen belet. Is dat in orde ?’
‘Er zal wel niks anders opzitten, zeker ?’ gromde inspecteur De Baets, waarna hij geruisloos de spreekkamer uitsloop en verdween op dezelfde manier als hij gekomen was.
In een flits. Als een schim in de nacht.
Enfin, in de ochtend.
3.
‘Het ziet ernaar uit dat we een opdracht hebben, Annabel,’ zei oompje plechtig.
Vooral dat ‘we’ plezierde me.
‘We moeten wel voortmaken,’ voegde hij er nog aan toe, en hij nam me mee naar de keuken en wees veelzeggend naar de tafel die nog gedekt was voor twee.
Ik ruimde haastig af en deed de vaat. Mijn gedachten dwaalden voortdurend af naar de woekeraar die vermoord was teruggevonden achter een van binnenuit vergrendelde deur en een getralied venster. Ik was blijkbaar niet de enige die nadacht, want ook oompje staarde geconcentreerd voor zich uit.
Een half uur later stond Hilaire de Saint-Médard zelfverzekerd op. Zonder een woord te zeggen, trokken we onze jas aan en toen ik oompje uit de paraplubak ook nog zijn wandelstok zag meescharrelen, wist ik dat hij op alles voorbereid wilde zijn.
Ik had moeite om oompje bij te houden. Hij hield er een stevig tempo op na. Hij stopte alleen even om de kraag van zijn jas rechtop te zetten. Pas toen viel het me op dat het behoorlijk koud was. Er viel dan ook weinig – om niet te zeggen : geen - volk te bekennen op het terras van Café Gudule. Alleen die arme inspecteur De Baets zat er te kleumen achter een koffie.
Voor een paar toevallige voorbijgangers voerde oompje het toneeltje op, dat hij eerder met De Baets had afgesproken. Toen marcheerden we in slagorde in de richting van de volkse buurt die bekend stond als de Marollen.
Inspecteur De Baets bleef staan voor een groot gebouw dat in slechte staat verkeerde. Hier en daar hingen nog enkele schilfers afgebladderde verf op de voorgevel. De ramen waren met houten planken dichtgetimmerd, behalve dan het raam op de bovenste verdieping: dat zat veilig verborgen achter duimdikke tralies.
‘Hier is het,’ zei De Baets.
Oompje deed zwijgend een paar stappen terug om het gebouw zo nauwkeurig mogelijk te observeren. Hilaire de Saint-Médard was altijd zeer zwijgzaam als hij op onderzoek uittrok. Blijkbaar hadden zijn grijze hersencellen en zijn spraakvermogen het moeilijk om gelijktijdig te functioneren.
De Baets begaf zich naar de verzegelde voordeur… en uitte toen plots een vloek, die ik hier niet zal herhalen.
‘De zegels zijn verbroken… Iemand is na de politie nog dit gebouw binnen geweest…’
Ik duwde tegen de deur en tot mijn verbazing schuurde die knarsend open.
Oompje kwam bij ons staan. ‘Vigneron woonde hier geheel alleen in dit gebouw ?’ vroeg hij.
De Baets knikte. ‘We moeten voorzichtig zijn,’ fluisterde hij. ‘Misschien is de indringer nog binnen…’
Behoedzaam slopen we, in ganzenpas, naar boven. De Baets ging voorop, hij had zijn revolver getrokken. Daarna kwam oompje, met zijn wandelstok in de aanslag. Ik sloot de rij, mijn blik star gericht op de punten van mijn schoenen.
Daarmee had ik eens de schenen van een buurjongetje bewerkt, die mij ‘een seutje’ had genoemd. Het waren geduchte wapens. Toch voelde ik mij niet helemaal op mijn gemak in het tochtige en vochtige gebouw. De traphal ademde een sfeer van dreiging uit, van dood en verderf ook. De deuren van de leegstaande appartementen stonden open als gapende gaten, als kraters van vulkanen die ieder ogenblik hun kolkende lavastroom over onze hoofden konden spuiten. (Dit lijkt misschien wat overdreven, maar geef toe : het is toch mooi gevonden, nietwaar ?)
Plots greep oompje me bij de arm en nu begon mijn hart zowaar in mijn keel te kloppen. Hij wees naar iets glinsterends, op de grond. Ik dacht eerst dat hij een aanwijzing gevonden had, maar het bleek bij nader inzien om een niet echt meer verse fluim te gaan. Erg attent van hem, nu kon ik de smurrie tenminste netjes ontwijken.
Eindelijk hielden we halt voor een deur waar geen slot meer in stak.
‘Dit is… was… het appartement van Vigneron,’ zei De Baets. ‘De rest van het gebouw was ook van hem.’
Oompje bestudeerde de deur zo aandachtig dat hij het eentonige, regelmatig terugkerende tikken niet hoorde… en inspecteur De Baets was een beetje hardhorig, wist ik, sinds een collega die vlak naast hem stond zijn revolver had leeggeschoten op een ontsnapte boef en de kerel op de koop toe nog gemist had ook.
‘Oompje…’ bracht ik hees uit.
‘Nu niet, Annabel ! Ik denk na !’
De zenuwen gierden door mijn keel. Zou de moordenaar teruggekeerd zijn ? Natuurlijk, dat was het. Hij had zich een paar dagen schuilgehouden en nu de aandacht voor de zaak van de vermoorde woekeraar wat verslapte, hoopte hij de brandkast toch nog te kunnen kraken. Dat getik… dat moest een schroevendraaier zijn.
Toen duwde oompje zachtjes tegen de deur, die gewillig meegaf, klaar om de geheimen van Jérôme Vigneron te onthullen. Ik kneep mijn ogen stevig dicht en verwachtte een kreet of een ander noodsignaal te horen. Maar er gebeurde niets.
Langzaam opende ik mijn ogen... Er was niemand in de kamer. Geen indringer, geen moordenaar. Ik zag alleen een kakkerlak haastig over de vloer wegrennen.
Toen ik van de eerste schrik bekomen was, zocht ik naarstig naar de oorzaak van het getik.
Oompje was me voor. ‘Tiens, ik dacht dat je gezegd had dat het raam gesloten was,’ zei hij tot de inspecteur.
‘Dat was het ook,’ mompelde die.
‘Oompje ! Kijk daar !’ gilde ik. ‘Een bloedvlek ! Op de vensterbank !’
‘Ja natuurlijk,’ antwoordde oompje rustig. ‘Daar lag het slachtoffer, Annabel. Je kan moeilijk verwachten dat daar een plasje water ligt, nietwaar ?’
Oompje zette zijn speurwerk voort, terwijl ik mij allesbehalve op mijn gemak bleef voelen. De kamer had iets van een cel. Het laatste wat je kon zeggen van Jérôme Vigneron was dat hij in luxe leefde.
In het midden van de kamer stond een lange, houten tafel. Er waren twee stoelen ondergeschoven. In de ene hoek van de kamer bevond zich een oud, massief eiken bureau met daarachter een even indrukwekkende armstoel. In een andere hoek prijkte de brandkast, het heiligdom van de vrek. Ze stond net als het raam open en er zat duidelijk niets meer in.
Natuurlijk niet. Inspecteur De Baets en zijn mensen zouden de hele inhoud ervan wel op sporen onderzocht hebben. Het was dus ook onzin van me geweest te denken dat de moordenaar zou teruggekeerd zijn om het geld uit de brandkast alsnog mee naar huis te nemen.
Een veldbed maakte het meubilair van de kamer volledig. Op dat smalle en ongemakkelijke ding genieten van een heerlijke nachtrust leek mij uitgesloten.
Eindelijk verbrak oompje de stilte. ‘Ik heb dit raam even aan een nader onderzoek onderworpen en toch wel een paar merkwaardige vaststellingen gedaan… Kijk zelf maar eens, Annabel. Valt jou niets op ?’
Ik keek eens vluchtig naar het raam, maar ik had weinig hoop om iets te vinden. Dat soort dingen behoorde nu eenmaal tot de specialiteit van de beroemde detective Hilaire de Saint-Médard.
‘En ?’ vroeg oompje.
Ik haalde de schouders op.
4.
‘Eerste vaststelling : het slachtoffer lag tegen het raam. Zo leek het alsof het raam gesloten was. Maar dat was niet het geval. Het raam zat niet in de klink. Zoals je weet, mijn waarde vriend…’
Hierbij richtte hij zich uitdrukkelijk tot de inspecteur.
‘… heeft het de jongste dagen nogal hard gewaaid. Het raam moet opengevlogen zijn.’
De Baets knikte. ‘Mogelijk,’ zei hij, ‘maar wat schieten we daarmee op ? Ook al stond het raam open, dan nog kon niemand zich tussen die tralies naar binnen wringen. En wat ik mij op dit ogenblik vooral afvraag… wie heeft de zegels van de voordeur verbroken ?’
‘Een zwerver die hier een onderdak zocht voor de nacht ? Wie zal het zeggen ? Maar ik heb nog een tweede vaststelling gedaan, waarde vriend… Kijk nog eens naar de afstand tussen de tralies… Een smalle dolk kon zo wél naar binnen.’
‘Je bedoelt dat de woekeraar dus meer dan waarschijnlijk voor het geopende raam stond toen hij dodelijk getroffen werd door die smalle maar vlijmscherpe dolk ?’
‘Precies,’ zei Hilaire de Saint-Médard, op de geduldige toon van de leraar die een ingewikkelde kwestie op een zo eenvoudig mogelijke wijze probeert uit te leggen aan een niet zo schrandere leerling. ‘Het was echter niet van de eerste keer raak.’
‘Nee ? Hoe weet je dat zo zeker ?’
‘Kijk maar eens hier…’
‘Bedoel je dit ?’ vroeg de inspecteur, terwijl hij naar een fijn putje wees in het hout van het raam.
‘Inderdaad. Ik durf er een diner bij Chez Louis om te verwedden dat de punt van het moordwapen perfect past in dit putje.’
‘Hier in de muur zit er nog eentje,’ merkte ik op.
‘Goed zo, Annabel ! Dat betekent dat de moordenaar minstens drie pogingen nodig had voor hij Jérôme Vigneron beet had.’
‘Alle goeie dingen bestaan uit drie,’ flapte ik eruit.
Gelukkig waren zowel oompje als de inspecteur zodanig met hun eigen gedachten bezig dat ze geen aandacht schonken aan mijn misplaatste opmerking.
‘Wat ik niet begrijp, is hoe de dader het mes vanop een afstand precies tussen deze tralies heeft kunnen mikken,’ mompelde inspecteur De Baets.
‘Dat weet ik ook niet,’ antwoordde oompje. ‘Maar dit weet ik wel, mijn waarde vriend : daar kom ik vroeg of laat wel achter.’
‘Vanop de begane grond of als je lager staat dan dit vertrek lijkt het me totaal onmogelijk… Het enige gebouw dat ongeveer de hoogte heeft van dit pand, is het appartementsblok hier recht tegenover… maar dat ligt dan weer op bijna zestig meter van hier.’
‘Niemand kan zo ver gooien !’ zei ik, om duidelijk te maken dat ik ook mijn deel van het denkwerk deed.
‘Zeer juist, Annabel,’ antwoordde oompje. ‘Bovendien zijn de putjes hier in het raam en daar in de muur behoorlijk diep. Er moet dus heel wat kracht achter de dolk gezeten hebben toen die zich in de vensterbank of in de muur boorde. Daaruit zou je dan weer kunnen afleiden dat hij of zij die de dolk gooide zich niet ver hier vandaan kon bevinden.’
‘Ik dacht zo… Vigneron moet toch iets gemerkt hebben van die twee mislukte pogingen ?’ zei inspecteur De Baets peinzend.
Ik haalde de schouders op. ‘Misschien stond hij met zijn rug naar het raam.’
‘Mogelijk,’ zei oompje, ‘maar ik vraag me af of de moordenaar dan wel zou toegeslagen hebben. Tenslotte is de kans om iemand te doden vrij klein als je hem in de rug treft. Tenzij… ‘
‘Tenzij wàt ! ?’ vroegen de inspecteur en ikzelf als uit één mond.
‘Tenzij de dader zich toch op een grote afstand van het raam bevond. Dan kon hij niet zien of het slachtoffer met zijn gezicht of met zijn rug voor het raam stond.’
‘Maar hoe is het dan mogelijk dat de dolk zich nog met zo veel kracht in het hout en in de muur boorde ?’
Inspecteur De Baets zuchtte diep.
‘Nee, hier raak jij ook niet wijs uit, Hilaire…’
‘Zie je ‘t niet meer zitten, waarde vriend ?’ glimlachte oompje genoegzaam. ‘Mooi zo ! Hoe ingewikkelder, hoe liever ik het heb ! De voldoening is dan des te groter als het mysterie toch opgelost raakt ! Wie woont hier recht tegenover en op een gelijke hoogte met de kamer van het slachtoffer ?’
‘Op de vijfde verdieping in het gebouw hier recht tegenover woont een vrijgezel, net als Vigneron,’ zei De Baets. ‘Ik heb hem de dag toen we de moord ontdekten al ondervraagd. Hij had niets gezien of gehoord.’
‘En hij woont daar helemaal alleen ?’
‘Ja… Hoewel… Hij deelt zijn appartement met enkele tientallen vogels.’
‘Vogels ?’
‘Vogels.’
‘Interessant… Ik zou die man graag eens met een bezoekje vereren, mijn waarde vriend… Als je dat niet erg vindt ?’
De inspecteur zuchtte gelaten.
5.
We verlieten het griezelige en groezelige appartement van de vermoorde woekeraar. Ik was opgelucht dat ik buiten weer frisse lucht kon opsnuiven. In de kamer van de woekeraar rook het naar de dood. Ik vroeg me af of het er ook zo geroken had toen Jérôme Vigneron nog leefde.
We liepen het gebouw aan de overkant in en namen de trap naar de vijfde verdieping. Inspecteur De Baets klopte aan op de deur van de vogelliefhebber, maar er kwam geen reactie. De inspecteur liet het er niet bij en bonsde driemaal fors op de deur. Gelukkig was die van prima kwaliteit.
Nu deed een kleine oude man met grijswitte haren en een onverzorgd ringbaardje eindelijk voor ons open. Ik schatte hem een jaar of zeventig. Uit het appartement steeg een oorverdovend gekwetter op. Ik begreep dadelijk waarom hij het beschaafde kloppen op de deur niet gehoord had. Het lawaai viel echter nog mee in vergelijking met de doordringende geur van mest en veren die ons tegemoetkwam. Oompje deed spontaan een stap achteruit, alsof hij de stank zo kon ontwijken.
De oude man staarde ons afwachtend en niet erg uitnodigend aan. Hij had duidelijk geen zin in een babbel.
De inspecteur leek niet veel last te hebben van de stank. ‘Mogen we even binnenkomen, meneer Zeuntjes ? Dat praat makkelijker.’
De grijsaard fronste de wenkbrauwen. ‘Denkt u ?’
‘Ik kan u natuurlijk ook meenemen naar het politiebureau.’
De man zuchtte en deed een stap opzij. Met een handgebaar gaf hij te kennen dat we zijn heiligdom mochten betreden.
‘Gaat u zitten,’ zei hij.
‘Nee dank u,’ antwoordde oompje beleefd. ‘Ik blijf liever staan.’
Ik begreep dadelijk waarom. Toen ik op de sofa ging zitten, vulde een enorme stofwolk de kamer. Er dwarrelden opeens ook tientallen pluimjes in het rond.
Oompje en de inspecteur stelden enige vragen. Jammer genoeg kan ik geen verslag uitbrengen van de antwoorden die meneer Zeuntjes voor hen in petto had. Ik werd al te zeer in beslag genomen door mijn nies-, hoest- en proestbuien. Mijn ogen traanden ook verschrikkelijk. Vervelend hoor, zo een allergie.
Pas toen oompje de grijsaard vroeg of hij na de moord nog bezoek had ontvangen, had ik mijzelf weer min of meer in de hand.
‘Niemand komt bij mij op bezoek, meneer.’
‘En u hebt ook niets verdachts gezien in het appartement aan de overkant ?’
‘Ik hou mij alleen met mijn eigen zaken bezig, meneer. Ik heb mijn vogels en dat is voldoende.’
‘Hebt u familie ?’
‘Mijn broer stierf tien jaar geleden en als u me nu even wil excuseren, meneer… Ik moet dringend afwerken waaraan ik bezig was voor u hier aanklopte.’
De zonderling wees naar een vogel die wat zat uit te hijgen op een stokje.
‘Doet u maar rustig,’ zei oompje.
Behendig stak meneer Zeuntjes zijn arm in de kooi en voor de vogel wist wat er gebeurde, stak alleen nog zijn kopje boven de hand van zijn baas uit. Hij nam een schaartje dat op tafel lag en begon de nagels van de vogel - ik denk dat het een vink was, maar zeker ben ik niet - te knippen.
Meneer Zeuntjes hield het pootje naar het licht en knipte de nagel net boven het adertje af. Hij deed het met een verrassend vaste hand. Blijkbaar moet dat ook oompje opgevallen zijn, want hij vroeg of de man al lang vogels hield.
‘Een jaar of veertig,’ antwoordde meneer Zeuntjes. ‘Ik zou ze, eerlijk gezegd, niet meer kunnen misen. Ze zijn alles wat ik heb. Buitenstaanders kunnen zich niet inbeelden hoeveel vriendschap je van deze diertjes krijgt.’
‘Hoe bent u ertoe gekomen om vogels te houden ?’
‘Vroeger was ik een verwoed jager… maar na mijn ongeval ben ik daarmee opgehouden en toen…’
‘Uw ongeval ?’
‘Ik was lid van een boogschuttersvereniging.’
‘Ach zo,’ mompelde oompje. ‘Is het ook te wijten aan uw ongeval dat u… een beetje hinkt ?’
Mij was dat nog niet opgevallen, moet ik bekennen. Maar ja, ik had het dan ook erg druk gehad met niezen en zo.
‘Ja.’
Het viel me op dat de man het liever over zijn vogels had dan over dit onderwerp, want zijn antwoorden werden opeens weer een stuk korter en klonken ook weer erg kortaf.
‘U kreeg een pijl in uw voet ?’
‘Ja. Bij het opspannen van mijn kruisboog… schoot ik per ongeluk in mijn eigen voet.’
‘Interessant… Ik bedoel : hoe erg,’ verbeterde oompje snel. ‘Hebt u nu nog altijd een kruisboog ?’
De zonderling keek oompje onderzoekend aan. Blijkbaar voelde hij aan dat ontkennen geen zin had als je tegenover een speurneus zat van het kaliber van Hilaire de Saint-Médard. Hij stond op en slofte naar een hoek van de kamer. Nu viel het mij ook op dat hij lichtjes hinkte.
Hij bukte zich en diepte uit een houten kist een kruisboog op.
‘Dit is alles wat ik nog heb,’ zei hij. ‘Ik heb deze kruisboog zelf gemaakt. Het is niet veel zaaks, maar ik beschouw het als een mooie herinnering. ‘
‘Dank u, meneer. Wij weten genoeg,’ zei oompje, en hij begaf zich naar de deur.
Het was duidelijk dat hij in dat geval stukken meer wist dan de inspecteur, want diens blik verraadde dat hij in de verste verte niet begreep waarom het gesprek zo plots en abrupt afgebroken moest worden.
6.
Inspecteur De Baets en ikzelf hadden het moeilijk om oompje in de traphal bij te houden. Enkele tellen later stonden we met z’n allen op straat uit te hijgen.
‘Waarom plots zo’n haast ?’ vroeg de inspecteur.
‘De kruisboog,’ begon oompje. ‘Het moordwapen werd met die kruisboog afgeschoten.’
‘Denk je ?’
‘Ik denk,’ knikte oompje. ‘En jij, mijn waarde vriend ? Denk jij ?’
Hij lachte vrolijk om zijn eigen grapje en vervolgde toen opgeruimd : ‘Vanop zestig meter afstand met een kruisboog tussen twee tralies mikken lijkt me niet onmogelijk voor een geoefend schutter die – zij het dan in een vorig leven – ook nog jager is geweest. De dolk heeft zich diep in het hart vastgezet. Hij moet dus met behoorlijk wat kracht gelanceerd zijn. De putjes in de muur en de vensterbank bevestigen deze theorie. Het kan alleen maar met een kruisboog gebeurd zijn.’
‘En die mislukte pogingen dan… ? Zou Jérôme Vigneron zijn raam niet gauw gesloten hebben als de dolken hem om de oren begonnen te suizen ?’
‘Misschien heeft hij van die twee eerste schoten niets gemerkt,’ bromde ik.
‘Dat zou kunnen,’ zei oompje. ‘Maar ik moet bekennen dat ik daar zelf nog niet helemaal uit ben.’
Inspecteur De Baets begon weer te stappen. ‘Ik ga naar het bureau en vaardig een arrestatiebevel uit. Misschien kan een huiszoeking het mysterie helemaal ophelderen.’
In afwachting van inspecteur De Baets en zijn mensen, genoten oompje en ik van een lekkere maaltijd bij Chez Louis. We aten allebei fazant. Gek dat ik van gevogelte niet meer moet niezen, zodra het zich op mijn bord bevindt.
Enfin, oompje was al in feeststemming en liet ook een fles champagne aanrukken. De zaak was, wat hem betrof, zo goed als rond. Ik mocht een glaasje meedrinken en een beetje ijl in het hoofd begaf ik mij aan de arm van de beroemdste privé-detective van het westelijk halfrond naar Café Gudule, waar we koffie dronken tot inspecteur De Baets en zijn agenten eraan kwamen.
Oompje liep naar buiten. ‘Ah, mijn waarde de Baets !’ bulderde hij luidkeels. ‘Weer een zaak opgelost ?’
‘Zeg dat wel, meneer de Saint-Médard,’ schreeuwde de inspecteur terug. ‘Als u soms zin hebt om getuige te zijn van mijn triomf, mag u altijd meegaan, hoor !’
Samen met de inspecteur en de agenten begaven we ons naar de woning van meneer Zeuntjes. Inspecteur De Baets was in zijn nopjes. Zowel zijn agenten als de klanten van Café Gudule hadden het nu uit de mond van de befaamde Hilaire de Saint-Médard gehoord dat hij en hij alleen alweer een nieuw mysterie had opgelost. Zijn eer was gered !
Het was muisstil in de grote trapzaal. Inspecteur De Baets bonsde op de deur van meneer Zeuntjes. Geen reactie. Weer gebons, maar ditmaal harder. Nog steeds geen reactie. Oompje klopte zo hard hij kon met zijn wandelstok op de deur. Hetzelfde resultaat : géén dus.
‘Dan zullen we maar de harde middelen inzetten, zeker ?’ mompelde De Baets , en hij gaf twee potige agenten het bevel de deur te forceren.
Met een paar welgemikte trappen ging de de deur van meneer Zeuntjes aan spaanders. Gelukkig had de vogelliefhebber van zijn appartement geen versterkte burcht gemaakt, zoals dat wel was gebeurd bij Jérôme Vigneron.
De deur vloog aan spaanders… en daar vloog al een hele troep vogels ons om de oren. Venijnige nageltjes krabden in mijn gezicht en veren schuurden langs mijn huid. Ik werd overvallen door een niesbui, waarin hemel en aarde tegelijk leken te vergaan. Maar mijn allergie zorgde er wel voor dat ik niet al te zeer te lijden had van de werkelijk ondraaglijk geworden stank in de vertrekken van meneer Zeuntjes. Ik had wel wat beters te doen dan door mijn neus te ademen.
‘Volgens mij is de vogel gevlogen,’ zei oompje spottend, toen de rust min of weer was weergekeerd.
De agenten doorzochten snel alle kamers van meneer Zeuntjes, maar Hilaire de Saint-Médard had het gelijk eens te meer aan zijn kant.
‘Het bewijst in ieder geval dat wij het bij het rechte eind hadden,’ zei inspecteur De Baets. ‘De heer Zeuntjes is wel degelijk de moordenaar van Jérôme Vigneron.’
‘Wat doen we nu ?’ vroeg ik.
Het klonk nog wat beverig, onzeker en tranerig… maar dat kwam voornamelijk door mijn allergie. Die oude meneer Zeuntjes zou wel niet zo ver gelopen zijn, ondertussen. En al had ik weinig sympathie voor het slachtoffer, ik had dat nog minder voor een koelbloedige moordenaar, ook als dat een hinkende oude vogelliefhebber was. Dat had ik dan gemeen met oompje. De politie kreeg hem wel te pakken, gerechtigheid zou geschieden en het raadsel was opgelost.
‘Ik zal zijn signalement in heel het land laten verspreiden,’ zei De Baets, ‘en uiteraard blijven we hier ook een oogje in het zeil houden, voor het geval hij nog eens mocht terugkeren.’
‘Dat geloof je toch zelf niet, mijn waarde vriend ?’
‘Niet echt, nee…’
Het was even stil. Toen besloot De Baets : ‘Kom, we gaan. Ik hou het niet meer uit in deze stank. Heb je soms zin om mee te gaan ? Dan kan je je oude bureau nog eens zien.’
Tot mijn verbazing ging oompje op het voorstel in. Hij was geen sentimenteel type, maar blijkbaar had zijn boezemvriend toch weer één van zijn schaarse gevoelige snaren weten te raken.
Toen ik de voordeur opende, verlieten we samen met een indrukwekkende stroom vogels het gebouw.
We wandelden naar het politiekantoor. Dat lag in de buurt. Niemand sprak een woord, onderweg. Iedereen leek in gedachten verzonken. Waarschijnlijk lag het de inspecteur op de lever dat meneer Zeuntjes hem op de valreep toch nog te snel was afgeweest en piekerde oompje alweer over een nieuwe criminele kwestie die hij kon oplossen.
Ik van mijn kant was meer begaan met het lot van de tientallen vogeltjes die voor hun vrijheid hadden gekozen. Zij zouden het niet gemakkelijk hebben om in deze barre koude te overleven.
7.
We stapten het politiebureau binnen en even leek het alsof ook daar vogels gehouden werden. Ik greep alvast naar mijn zakdoek, maar een nieuwe aanval bleef uit. Toen hoorde ik de agent aan de balie vertellen dat er op het kantoor van inspecteur De Baets een man wachtte die naar wel tien volières tegelijk stonk.
‘Meneer Zeuntjes !’ concludeerde De Baets.
We haastten ons naar het kantoor van de inspecteur. De deur knarste open en inderdaad… daar zat meneer Zeuntjes een beetje ineengedoken op een stoel, pet in de hand.
‘Wat doet ù hier ?’ riep De Baets uit.
‘Ik kom mij aangeven,’ antwoordde meneer Zeuntjes. ‘Ik wist dat die meneer me verdacht…’
Hij wees met een benige, trillende vinger naar oompje die hem glunderend stond op te nemen.
‘Ik wist ook dat u me zou komen halen… en wat moest er dan van mijn vogels worden ? Ik heb ze uit hun kooitje gelaten en de vrijheid gegeven… Op het moment dat u mijn appartement binnendrong, zouden zij… de vrijheid vinden.’
De oude man aarzelde even vooraleer hij het woord ‘vrijheid’ een tweede keer uitsprak, en hij legde er ook een sterke nadruk op. Ik begreep hem wel. Hij gaf zijn geliefde vogels de vrijheid op het moment dat hij ze verloor – zowel zijn vogels als die vrijheid. Het was erg triest, allemaal.
‘Waarom hebt u Jérôme Vigneron vermoord ?’ vroeg oompje zakelijk.
‘Die ouwe vrek pluimde mensen zoals je vogels pluimt die je in de pan wil doen,’ gromde meneer Zeuntjes. ‘Ik haat dat soort volk…’
Het was niet duidelijk wie hij met ‘dat soort volk’ bedoelde : de lui die mensen pluimden of zij die vogels pluimden.
‘Mijn enige dochter had bij Jérôme Vigneron een grote som geld geleend. Zij kon haar schulden echter niet meer betalen. Ze smeekte mij om hulp. Ik heb geen geld. Ik heb mijn vogels en dat is meer dan genoeg. Maar als je kind je smeekt om haar te helpen, dan doe je dat. Er waren maar twee mogelijkheden : mijn appartement verkopen en mijn vogels op straat zetten of die oude vrek…’
De zonderling maakte zijn zin niet af, maar wij begrepen allemaal dat hij voor de tweede oplossing gekozen had.
‘U hebt uw kruisboog genomen…’ fluisterde De Baets.
‘Mijn zelfgemaakte kruisboog…’
‘Maar die eerste keer… miste u uw doel ?’
‘Nee,’ zei meneer Zeuntjes. ‘Ik mis mijn doel nóóit.’
Hij keek een beetje zielig naar de voet waarmee hij hinkte.
Oompje fronste de wenkbrauwen. ‘U hebt nochtans op z’n minst drie keer naar het appartement van de heer Vigneron geschoten.’
‘Ja, maar dat komt omdat… De dag voor ik hem wilde helpen om het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen… stond zijn raam open. Ik had de oude vrek zien uitgaan. Toen heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt om een paar schoten te lossen, kwestie van het vizier juist te zetten.’
‘Er zijn niet veel agenten die je dat finale schot zullen nadoen,’ zei inspecteur De Baets droogjes.
‘Ondanks mijn leeftijd heb ik nog een vaste hand… En als ik mij maar voldoende concentreer, dan mis ik mijn doel nóóit. Dat zei ik toch ?’
‘Dat hebben we al gemerkt toen u de nagels van die vogel knipte,’ zei oompje. ‘Dat u een vaste hand hebt, bedoel ik.’
Het werd stil in het kantoor van inspecteur De Baets. Alles was gezegd. Meneer Zeuntjes deed zijn polsen tegen elkaar en stak zijn handen uit in de richting van de inspecteur. Die deed hem de handboeien om en dat was dat.
Hoewel we de zaak nu helemaal tot een goed eind hadden gebracht, bleef er zelfs bij oompje weinig over van de aanvankelijke overwinningsroes.
Deze eenzame oude man was niet echt een misdadiger, beseften we. Hij hield alleen té veel van zijn dochter… en van zijn vogels.
Hilaire de Saint-Médard sneed net het hoedje van zijn zacht gekookt eitje, toen er aan de deur gebeld werd.
‘Wie belt er nu aan op zo’n godsonmogelijk vroeg uur ?’ snoof de beroemdste privé-detective van het westelijk halfrond geërgerd.
‘Ik ga wel,’ mompelde ik snel.
Oompje kan immers veel verdragen, maar hij baalt ervan als hij tijdens het ontbijt gestoord wordt.
‘Dag, Annabel,’ zei een gejaagde stem, die voortgebracht werd door een soort flitsende schim. ‘Mag ik binnenkomen ?’
Zonder mijn antwoord af te wachten, duwde de schim me de gang in en in dezelfde flitsende beweging sloot ze zorgvuldig de deur. Tijdens die fractie van een seconde probeerde ik de stem die bij de schim hoorde thuis te brengen, want ze kende blijkbaar mijn naam. Helaas kon ik het gezicht van de mysterieuze verschijning niet zien: er zat een oude gleufhoed in de weg.
In de gang werd de verschijning al meteen een stuk rustiger. Het bleek om een man te gaan. Hij nam zijn hoed van voor zijn gezicht en toen herkende ik niemand minder dan de alom gevreesde inspecteur De Baets, de voormalige collega en boezemvriend van mijn beroemde oom.
Dadelijk begreep ik ook waarom de inspecteur zich zo vreemd gedroeg : hij wilde natuurlijk niet herkend worden. Als het uitlekte dat hij oompje had opgezocht, zouden de journalisten zich weer vrolijk maken over de politie, omdat zij er zo te zien weer niet in slaagde één of ander zaakje tot een goed einde te brengen.
‘Zou ik Hilaire even kunnen spreken, Annabel ? Het is dringend.’
Ik schraapte de keel. ‘Mijn oom zit aan het ontbijt, inspecteur. Ik hoop dat het werkelijk héél dringend is, want anders… U kent hem.’
De inspecteur knikte ernstig. ‘Het ís heel dringend.’
‘Gaat u dan maar mee naar zijn spreekkamer.’
Ik ging de inspecteur voor en wees hem een stoel aan, waar hij ging zitten. Daarna liep ik naar de keuken, waar oompje net met de precisie van een chirurg een langwerpig korstje brood met een lengte van exact 8,5 centimeter in het eigeel doopte.
‘Inspecteur De Baets wil u spreken,’ zei ik. ‘En het is heel dringend.’
‘Heel goed, Annabel, heel goed,’ bromde oompje, om zich vervolgens onverstoorbaar weer aan zijn eitje te wijden.
Ik was benieuwd hoe lang hij de inspecteur in zijn spreekkamer zou laten wachten.
Zeven minuten en achtendertig seconden. Dat viel nog mee.
Maar ja, inspecteur De Baets was dan ook niet de eerste de beste. En hij was een zéér goede vriend van mijn oom. Zowat de enige, geloof ik.
2.
Toen de grote Hilaire de Saint-Médard de spreekkamer binnenstapte, verraadden zijn mondhoeken dat hij net een zacht gekookt eitje had gegeten. Maar inspecteur De Baets sloeg daar geen acht op. In zijn borstelige snor waren altijd wel etensresten te vinden.
Het is me altijd een raadsel gebleven hoe twee zo uiteenlopende mannen zo goed bevriend konden zijn. Mijn oompje was een toonbeeld van stiptheid, netheid en orde. De Baets daarentegen was een echte sloddervos. En toch konden ze het prima met elkaar vinden.
‘Waarde vriend, waarmee kan ik je van dienst zijn ?’ begon oompje, terwijl hij de inspecteur warm de hand schudde.
De Baets zuchtte. ‘Een mysterieuze zaak, zoals gewoonlijk, waar ik kop noch staart aan krijg…’
‘Ook zoals gewoonlijk,’ mompelde oompje bijna geheel onverstaanbaar.
De inspecteur zweeg en knikte kort, zelfs wat onbeleefd, in mijn richting. Het duurde even voor oompje het begreep. Soms, voor bepaalde kwesties, kan hij inderdaad ook heel erg traag zijn, mijn slimme oompje.
‘Je bedoelt… Annabel ?’
De inspecteur knikte weer.
‘Je weet toch dat zij mijn assistente is ? Annabel kun je vertrouwen, neem dat maar van me aan.’
Terwijl mijn neus nog wat nakrulde, ging de inspecteur aarzelend voort. Eerlijk gezegd, leek hij nog altijd niet overtuigd van mijn betrouwbaarheid.
‘Als de pers hier lucht van krijgt, zal men weer de draak steken met de politiemacht in het algemeen, en met mijn persoon in het bijzonder…’ zei hij bedrukt.
‘Ik kan zwijgen !’ kon ik het niet nalaten uit te roepen.
‘Nu goed…’ zuchtte de inspecteur. ‘Dat risico zal ik dan maar nemen… Ik werd belast met het oplossen van een mysterie, mijn waarde Hilaire, dat ik met de beste wil van de wereld niet opgelost krijg…’
‘Klinkt interessant,’ bromde oompje vergenoegd.
‘Ik zal je geduld niet langer op de proef stellen… Een tijdje geleden werd ik bij een lijk geroepen in de Marollen…’
‘Niet bepaald één van de betere wijken van Brussel,’ merkte oompje gevat op.
‘Dat mag je wel zeggen… Het lijk lag op de bovenste verdieping van een groezelig pand… Het ging om een zekere Jérôme Vigneron. Van beroep was hij… woekeraar. Hij leende geld uit tegen buitensporig hoge intresten.’
‘Dan zal hij alvast meer vijanden dan vrienden gehad hebben,’ glimlachte oompje minzaam.
‘Dat klopt. Vriendschappelijke contacten hield hij er niet op na. Buiten zijn euh… klanten zag hij eigenlijk zo goed als niemand. Om de twee dagen deed hij zijn inkopen bij een kruidenier op de hoek van de straat, en dat was het zowat. Hij kwam nauwelijks zijn huis uit. Van die inkopen moet je je overigens ook niet te veel voorstellen. Een fles goedkoop tafelbier, een blikje makreel in eigen nat en wat droge koeken… Ziedaar het dagelijkse menu van Jérôme Vigneron.’
‘Is hij dan niet overleden ten gevolge van een al te eenzijdige voeding ?’ grijnsde ik. ‘Ongezond, hoor !’
Als inspecteur De Baets ergens in uitblonk, dan was het wel in een gebrek aan ook maar het kleinste greintje gevoel voor humor.
‘Nee,’ antwoordde hij bedaard. ‘Hij lag op de vensterbank, het hart doorboord met een dunne dolk.’
‘Vermoord door iemand die zijn schulden niet meer kon betalen ?’ vroeg oompje zich hardop af.
‘Dat lijkt voor de hand te liggen.’
‘Je hebt natuurlijk zijn klantenbestand uitgepluisd ?’
‘Uiteraard… Maar misschien wacht je beter met vragen stellen, Hilaire, tot ik klaar ben met mijn verhaal. Ieder detail is van belang. Jérôme Vigneron, moet je weten, leefde en werkte in een soort… bunker. De geblindeerde deur was van binnenuit stevig vergrendeld. De muren hadden een dubbele wand en voor het enige raam zaten tralies van wel twee duim dik. Het had lang kunnen duren voor iemand onze woekeraar zou gaan missen. Gelukkig vond de winkelier het eigenaardig dat hij zijn vaste klant al een week niet meer had gezien.’
‘Misschien kon hij de blikjes makreel in eigen nat en de flessen tafelbier niet meer stapelen…’ giechelde ik.
Inspecteur De Baets keek me peinzend aan. ‘Best mogelijk,’ zei hij. ‘Hoe dan ook, de man verwittigde de politie en toen begon de miserie.’
‘Het mysterie, zul je bedoelen ?’ glimlachte oompje. ‘Ah… het mysterie !’
Oompje hiéld van mysteries en inspecteur De Baets had er een hekel aan. Nog zoiets waarin zij van elkaar verschilden als water en vuur.
‘Er moest een slotenmaker aan te pas komen om de deur te openen,’ vertelde inspecteur De Baets. ‘Want wat bleek ? Niet alleen de deur was vergrendeld, ook het getraliede raam was gesloten…’
‘Er kon dus niemand binnen of buiten…’
‘Klopt,’ beaamde De Baets. ‘De vraag is dus : hoe raakte de moordenaar van Jérôme Vigneron binnen en vooral… hoe raakte hij weer buiten ?’
‘Goede vraag,’ knikte oompje.
Zijn stem had de nuchtere, rustige maar ook tevreden toon van de ware kenner.
‘Goed mysterie ook. En jij krijgt dat dus niet opgelost, De Baets ?’
De arme inspecteur schudde het hoofd.
‘Prima,’ glunderde oompje, en er gleed een verzaligde uitdrukking over zijn gezicht. ‘Laten we het dan eens over de vijanden van de heer Vigneron hebben…’
‘Hij leende aan woekerrenten en alleen wanneer er een waardevol onderpand op tafel kwam,’ zei De Baets. ‘Konden de mensen de lening niet meer afbetalen, dan verdween het onderpand voorgoed in de brandkast van Jérôme Vigneron. Ik heb een lijst van alle mensen die bij hem in het krijt stonden… Maar weet je wat nog het gekste is aan de hele kwestie ? De inhoud van die brandkast… bleef onaangeroerd !’
‘Alsof het de moordenaar niet om het geld was te doen,’ mompelde ik. ‘Of misschien wilde hij dat alleen maar laten uitschijnen, zodat de politie hem niet in het klantenbestand van meneer Vigneron zou zoeken ?’
‘Kan Jérôme Vigneron ook zelfmoord gepleegd hebben ?’ vroeg oompje.
‘Waarom zou hij ? Financiële problemen had hij niet en voor de rest was hij het type dat zichzelf te graag zag om zich pijn te doen.’
‘Dus zoeken we een klant van Vigneron,’ besloot oompje. ‘Je zei daarnet dat je zijn klantenbestand uitgepluisd had…’
‘Ja, maar daar hebben we ook een probleem mee… We hebben een lijst gevonden die ongetwijfeld een klantenlijst moet voorstellen, maar er staat geen enkele naam op… Alleen cijfers.’
‘Codenummers ?’ informeerde ik.
‘Waarschijnlijk. Eerst dacht ik dat het geboortedata waren, maar in dat geval zou het slachtoffer er klanten op nagehouden hebben tussen 9 en 99 jaar… en dat leek mij niet zo geloofwaardig.’
Oompje drukte zijn monocle wat vaster in zijn oog en staarde nadenkend voor zich uit.
‘Een merkwaardige zaak, inderdaad…’ zuchtte hij vertederd.
De Baets zuchtte eveneens, maar in zijn geval klonk het veeleer wanhopig.
‘Ik ben blij dat je er ook zo over denkt. Ik heb heel de tijd de indruk dat ik iets over het hoofd zie, maar ik heb er geen flauw idee van wat dat zou kunnen zijn.’
Oompje stond op. ‘Kan ik het appartement van het slachtoffer even aan een nader onderzoek onderwerpen ?’
‘Natuurlijk,’ zei de commissaris. ‘Vier ogen zien meer dan twee.’
Ik schraapte de keel. ‘Zes ogen,’ zei ik.
‘Waar wachten we dan nog op ?’ vroeg oompje, toen de brave inspecteur niet meteen aanstalten maakte om te vertrekken.
Zoals gewoonlijk wanneer hij geconfronteerd werd met een vers en onvervalst mysterie, was oompje weer één en al ongeduld.
Inspecteur De Baets stond op. Hij had een kleurtje gekregen, zag ik.
‘Euh… mijn beste Hilaire,’ stamelde hij. ‘Heb jij toevallig nog een oud politie-uniform in de kast hangen ?’
‘Een politie-uniform ? Waar is dat voor nodig ?’
‘Tsja… Je moet begrijpen dat het voor mij een beetje vervelend is om samen met jou op straat gezien te worden. Wat zullen die journalisten weer schrijven in hun krantjes, nietwaar ? Dat ik het – opnieuw ! – niet alleen opgelost krijg… En de politie krijgt al zoveel kritiek te verduren. Het heeft niets met jou persoonlijk te maken, hoor. Het is alleen niet goed dat de mensen de politie met een privé-detective zien samenwerken.’
‘Ik zal ze vertellen dat wij samen de bloemetjes gaan buiten zetten,’ grijnsde oompje.
Hij hield ervan inspecteur De Baets een beetje te jennen.
‘Tijdens de diensturen ? Dat kun je me toch niet aandoen, Hilaire !’
Oompje haalde de schouders op. ‘Dan zullen we iets anders moeten bedenken, want ik heb mijn uniform al lang geleden weggegooid. Toen ik mijn spreekkamer herschilderde, om precies te zijn. Er zat een spatje verf op. Ik vrees trouwens dat ik de broek toch niet meer dicht zou krijgen.’
Hij wees een beetje verlegen naar zijn buikje, dat er inderdaad vrij weelderig begon uit te zien.
‘Weet je wat ?’ besloot hij. ‘We ontmoeten elkaar, geheel toevallig, binnen een uurtje of zo op het terras van Café Gudule. En dan vraag ik jou hardop, zodat iedereen het kan horen, naar jouw opinie over één of ander mysterie dat mij momenteel zogenaamd het slapen belet. Is dat in orde ?’
‘Er zal wel niks anders opzitten, zeker ?’ gromde inspecteur De Baets, waarna hij geruisloos de spreekkamer uitsloop en verdween op dezelfde manier als hij gekomen was.
In een flits. Als een schim in de nacht.
Enfin, in de ochtend.
3.
‘Het ziet ernaar uit dat we een opdracht hebben, Annabel,’ zei oompje plechtig.
Vooral dat ‘we’ plezierde me.
‘We moeten wel voortmaken,’ voegde hij er nog aan toe, en hij nam me mee naar de keuken en wees veelzeggend naar de tafel die nog gedekt was voor twee.
Ik ruimde haastig af en deed de vaat. Mijn gedachten dwaalden voortdurend af naar de woekeraar die vermoord was teruggevonden achter een van binnenuit vergrendelde deur en een getralied venster. Ik was blijkbaar niet de enige die nadacht, want ook oompje staarde geconcentreerd voor zich uit.
Een half uur later stond Hilaire de Saint-Médard zelfverzekerd op. Zonder een woord te zeggen, trokken we onze jas aan en toen ik oompje uit de paraplubak ook nog zijn wandelstok zag meescharrelen, wist ik dat hij op alles voorbereid wilde zijn.
Ik had moeite om oompje bij te houden. Hij hield er een stevig tempo op na. Hij stopte alleen even om de kraag van zijn jas rechtop te zetten. Pas toen viel het me op dat het behoorlijk koud was. Er viel dan ook weinig – om niet te zeggen : geen - volk te bekennen op het terras van Café Gudule. Alleen die arme inspecteur De Baets zat er te kleumen achter een koffie.
Voor een paar toevallige voorbijgangers voerde oompje het toneeltje op, dat hij eerder met De Baets had afgesproken. Toen marcheerden we in slagorde in de richting van de volkse buurt die bekend stond als de Marollen.
Inspecteur De Baets bleef staan voor een groot gebouw dat in slechte staat verkeerde. Hier en daar hingen nog enkele schilfers afgebladderde verf op de voorgevel. De ramen waren met houten planken dichtgetimmerd, behalve dan het raam op de bovenste verdieping: dat zat veilig verborgen achter duimdikke tralies.
‘Hier is het,’ zei De Baets.
Oompje deed zwijgend een paar stappen terug om het gebouw zo nauwkeurig mogelijk te observeren. Hilaire de Saint-Médard was altijd zeer zwijgzaam als hij op onderzoek uittrok. Blijkbaar hadden zijn grijze hersencellen en zijn spraakvermogen het moeilijk om gelijktijdig te functioneren.
De Baets begaf zich naar de verzegelde voordeur… en uitte toen plots een vloek, die ik hier niet zal herhalen.
‘De zegels zijn verbroken… Iemand is na de politie nog dit gebouw binnen geweest…’
Ik duwde tegen de deur en tot mijn verbazing schuurde die knarsend open.
Oompje kwam bij ons staan. ‘Vigneron woonde hier geheel alleen in dit gebouw ?’ vroeg hij.
De Baets knikte. ‘We moeten voorzichtig zijn,’ fluisterde hij. ‘Misschien is de indringer nog binnen…’
Behoedzaam slopen we, in ganzenpas, naar boven. De Baets ging voorop, hij had zijn revolver getrokken. Daarna kwam oompje, met zijn wandelstok in de aanslag. Ik sloot de rij, mijn blik star gericht op de punten van mijn schoenen.
Daarmee had ik eens de schenen van een buurjongetje bewerkt, die mij ‘een seutje’ had genoemd. Het waren geduchte wapens. Toch voelde ik mij niet helemaal op mijn gemak in het tochtige en vochtige gebouw. De traphal ademde een sfeer van dreiging uit, van dood en verderf ook. De deuren van de leegstaande appartementen stonden open als gapende gaten, als kraters van vulkanen die ieder ogenblik hun kolkende lavastroom over onze hoofden konden spuiten. (Dit lijkt misschien wat overdreven, maar geef toe : het is toch mooi gevonden, nietwaar ?)
Plots greep oompje me bij de arm en nu begon mijn hart zowaar in mijn keel te kloppen. Hij wees naar iets glinsterends, op de grond. Ik dacht eerst dat hij een aanwijzing gevonden had, maar het bleek bij nader inzien om een niet echt meer verse fluim te gaan. Erg attent van hem, nu kon ik de smurrie tenminste netjes ontwijken.
Eindelijk hielden we halt voor een deur waar geen slot meer in stak.
‘Dit is… was… het appartement van Vigneron,’ zei De Baets. ‘De rest van het gebouw was ook van hem.’
Oompje bestudeerde de deur zo aandachtig dat hij het eentonige, regelmatig terugkerende tikken niet hoorde… en inspecteur De Baets was een beetje hardhorig, wist ik, sinds een collega die vlak naast hem stond zijn revolver had leeggeschoten op een ontsnapte boef en de kerel op de koop toe nog gemist had ook.
‘Oompje…’ bracht ik hees uit.
‘Nu niet, Annabel ! Ik denk na !’
De zenuwen gierden door mijn keel. Zou de moordenaar teruggekeerd zijn ? Natuurlijk, dat was het. Hij had zich een paar dagen schuilgehouden en nu de aandacht voor de zaak van de vermoorde woekeraar wat verslapte, hoopte hij de brandkast toch nog te kunnen kraken. Dat getik… dat moest een schroevendraaier zijn.
Toen duwde oompje zachtjes tegen de deur, die gewillig meegaf, klaar om de geheimen van Jérôme Vigneron te onthullen. Ik kneep mijn ogen stevig dicht en verwachtte een kreet of een ander noodsignaal te horen. Maar er gebeurde niets.
Langzaam opende ik mijn ogen... Er was niemand in de kamer. Geen indringer, geen moordenaar. Ik zag alleen een kakkerlak haastig over de vloer wegrennen.
Toen ik van de eerste schrik bekomen was, zocht ik naarstig naar de oorzaak van het getik.
Oompje was me voor. ‘Tiens, ik dacht dat je gezegd had dat het raam gesloten was,’ zei hij tot de inspecteur.
‘Dat was het ook,’ mompelde die.
‘Oompje ! Kijk daar !’ gilde ik. ‘Een bloedvlek ! Op de vensterbank !’
‘Ja natuurlijk,’ antwoordde oompje rustig. ‘Daar lag het slachtoffer, Annabel. Je kan moeilijk verwachten dat daar een plasje water ligt, nietwaar ?’
Oompje zette zijn speurwerk voort, terwijl ik mij allesbehalve op mijn gemak bleef voelen. De kamer had iets van een cel. Het laatste wat je kon zeggen van Jérôme Vigneron was dat hij in luxe leefde.
In het midden van de kamer stond een lange, houten tafel. Er waren twee stoelen ondergeschoven. In de ene hoek van de kamer bevond zich een oud, massief eiken bureau met daarachter een even indrukwekkende armstoel. In een andere hoek prijkte de brandkast, het heiligdom van de vrek. Ze stond net als het raam open en er zat duidelijk niets meer in.
Natuurlijk niet. Inspecteur De Baets en zijn mensen zouden de hele inhoud ervan wel op sporen onderzocht hebben. Het was dus ook onzin van me geweest te denken dat de moordenaar zou teruggekeerd zijn om het geld uit de brandkast alsnog mee naar huis te nemen.
Een veldbed maakte het meubilair van de kamer volledig. Op dat smalle en ongemakkelijke ding genieten van een heerlijke nachtrust leek mij uitgesloten.
Eindelijk verbrak oompje de stilte. ‘Ik heb dit raam even aan een nader onderzoek onderworpen en toch wel een paar merkwaardige vaststellingen gedaan… Kijk zelf maar eens, Annabel. Valt jou niets op ?’
Ik keek eens vluchtig naar het raam, maar ik had weinig hoop om iets te vinden. Dat soort dingen behoorde nu eenmaal tot de specialiteit van de beroemde detective Hilaire de Saint-Médard.
‘En ?’ vroeg oompje.
Ik haalde de schouders op.
4.
‘Eerste vaststelling : het slachtoffer lag tegen het raam. Zo leek het alsof het raam gesloten was. Maar dat was niet het geval. Het raam zat niet in de klink. Zoals je weet, mijn waarde vriend…’
Hierbij richtte hij zich uitdrukkelijk tot de inspecteur.
‘… heeft het de jongste dagen nogal hard gewaaid. Het raam moet opengevlogen zijn.’
De Baets knikte. ‘Mogelijk,’ zei hij, ‘maar wat schieten we daarmee op ? Ook al stond het raam open, dan nog kon niemand zich tussen die tralies naar binnen wringen. En wat ik mij op dit ogenblik vooral afvraag… wie heeft de zegels van de voordeur verbroken ?’
‘Een zwerver die hier een onderdak zocht voor de nacht ? Wie zal het zeggen ? Maar ik heb nog een tweede vaststelling gedaan, waarde vriend… Kijk nog eens naar de afstand tussen de tralies… Een smalle dolk kon zo wél naar binnen.’
‘Je bedoelt dat de woekeraar dus meer dan waarschijnlijk voor het geopende raam stond toen hij dodelijk getroffen werd door die smalle maar vlijmscherpe dolk ?’
‘Precies,’ zei Hilaire de Saint-Médard, op de geduldige toon van de leraar die een ingewikkelde kwestie op een zo eenvoudig mogelijke wijze probeert uit te leggen aan een niet zo schrandere leerling. ‘Het was echter niet van de eerste keer raak.’
‘Nee ? Hoe weet je dat zo zeker ?’
‘Kijk maar eens hier…’
‘Bedoel je dit ?’ vroeg de inspecteur, terwijl hij naar een fijn putje wees in het hout van het raam.
‘Inderdaad. Ik durf er een diner bij Chez Louis om te verwedden dat de punt van het moordwapen perfect past in dit putje.’
‘Hier in de muur zit er nog eentje,’ merkte ik op.
‘Goed zo, Annabel ! Dat betekent dat de moordenaar minstens drie pogingen nodig had voor hij Jérôme Vigneron beet had.’
‘Alle goeie dingen bestaan uit drie,’ flapte ik eruit.
Gelukkig waren zowel oompje als de inspecteur zodanig met hun eigen gedachten bezig dat ze geen aandacht schonken aan mijn misplaatste opmerking.
‘Wat ik niet begrijp, is hoe de dader het mes vanop een afstand precies tussen deze tralies heeft kunnen mikken,’ mompelde inspecteur De Baets.
‘Dat weet ik ook niet,’ antwoordde oompje. ‘Maar dit weet ik wel, mijn waarde vriend : daar kom ik vroeg of laat wel achter.’
‘Vanop de begane grond of als je lager staat dan dit vertrek lijkt het me totaal onmogelijk… Het enige gebouw dat ongeveer de hoogte heeft van dit pand, is het appartementsblok hier recht tegenover… maar dat ligt dan weer op bijna zestig meter van hier.’
‘Niemand kan zo ver gooien !’ zei ik, om duidelijk te maken dat ik ook mijn deel van het denkwerk deed.
‘Zeer juist, Annabel,’ antwoordde oompje. ‘Bovendien zijn de putjes hier in het raam en daar in de muur behoorlijk diep. Er moet dus heel wat kracht achter de dolk gezeten hebben toen die zich in de vensterbank of in de muur boorde. Daaruit zou je dan weer kunnen afleiden dat hij of zij die de dolk gooide zich niet ver hier vandaan kon bevinden.’
‘Ik dacht zo… Vigneron moet toch iets gemerkt hebben van die twee mislukte pogingen ?’ zei inspecteur De Baets peinzend.
Ik haalde de schouders op. ‘Misschien stond hij met zijn rug naar het raam.’
‘Mogelijk,’ zei oompje, ‘maar ik vraag me af of de moordenaar dan wel zou toegeslagen hebben. Tenslotte is de kans om iemand te doden vrij klein als je hem in de rug treft. Tenzij… ‘
‘Tenzij wàt ! ?’ vroegen de inspecteur en ikzelf als uit één mond.
‘Tenzij de dader zich toch op een grote afstand van het raam bevond. Dan kon hij niet zien of het slachtoffer met zijn gezicht of met zijn rug voor het raam stond.’
‘Maar hoe is het dan mogelijk dat de dolk zich nog met zo veel kracht in het hout en in de muur boorde ?’
Inspecteur De Baets zuchtte diep.
‘Nee, hier raak jij ook niet wijs uit, Hilaire…’
‘Zie je ‘t niet meer zitten, waarde vriend ?’ glimlachte oompje genoegzaam. ‘Mooi zo ! Hoe ingewikkelder, hoe liever ik het heb ! De voldoening is dan des te groter als het mysterie toch opgelost raakt ! Wie woont hier recht tegenover en op een gelijke hoogte met de kamer van het slachtoffer ?’
‘Op de vijfde verdieping in het gebouw hier recht tegenover woont een vrijgezel, net als Vigneron,’ zei De Baets. ‘Ik heb hem de dag toen we de moord ontdekten al ondervraagd. Hij had niets gezien of gehoord.’
‘En hij woont daar helemaal alleen ?’
‘Ja… Hoewel… Hij deelt zijn appartement met enkele tientallen vogels.’
‘Vogels ?’
‘Vogels.’
‘Interessant… Ik zou die man graag eens met een bezoekje vereren, mijn waarde vriend… Als je dat niet erg vindt ?’
De inspecteur zuchtte gelaten.
5.
We verlieten het griezelige en groezelige appartement van de vermoorde woekeraar. Ik was opgelucht dat ik buiten weer frisse lucht kon opsnuiven. In de kamer van de woekeraar rook het naar de dood. Ik vroeg me af of het er ook zo geroken had toen Jérôme Vigneron nog leefde.
We liepen het gebouw aan de overkant in en namen de trap naar de vijfde verdieping. Inspecteur De Baets klopte aan op de deur van de vogelliefhebber, maar er kwam geen reactie. De inspecteur liet het er niet bij en bonsde driemaal fors op de deur. Gelukkig was die van prima kwaliteit.
Nu deed een kleine oude man met grijswitte haren en een onverzorgd ringbaardje eindelijk voor ons open. Ik schatte hem een jaar of zeventig. Uit het appartement steeg een oorverdovend gekwetter op. Ik begreep dadelijk waarom hij het beschaafde kloppen op de deur niet gehoord had. Het lawaai viel echter nog mee in vergelijking met de doordringende geur van mest en veren die ons tegemoetkwam. Oompje deed spontaan een stap achteruit, alsof hij de stank zo kon ontwijken.
De oude man staarde ons afwachtend en niet erg uitnodigend aan. Hij had duidelijk geen zin in een babbel.
De inspecteur leek niet veel last te hebben van de stank. ‘Mogen we even binnenkomen, meneer Zeuntjes ? Dat praat makkelijker.’
De grijsaard fronste de wenkbrauwen. ‘Denkt u ?’
‘Ik kan u natuurlijk ook meenemen naar het politiebureau.’
De man zuchtte en deed een stap opzij. Met een handgebaar gaf hij te kennen dat we zijn heiligdom mochten betreden.
‘Gaat u zitten,’ zei hij.
‘Nee dank u,’ antwoordde oompje beleefd. ‘Ik blijf liever staan.’
Ik begreep dadelijk waarom. Toen ik op de sofa ging zitten, vulde een enorme stofwolk de kamer. Er dwarrelden opeens ook tientallen pluimjes in het rond.
Oompje en de inspecteur stelden enige vragen. Jammer genoeg kan ik geen verslag uitbrengen van de antwoorden die meneer Zeuntjes voor hen in petto had. Ik werd al te zeer in beslag genomen door mijn nies-, hoest- en proestbuien. Mijn ogen traanden ook verschrikkelijk. Vervelend hoor, zo een allergie.
Pas toen oompje de grijsaard vroeg of hij na de moord nog bezoek had ontvangen, had ik mijzelf weer min of meer in de hand.
‘Niemand komt bij mij op bezoek, meneer.’
‘En u hebt ook niets verdachts gezien in het appartement aan de overkant ?’
‘Ik hou mij alleen met mijn eigen zaken bezig, meneer. Ik heb mijn vogels en dat is voldoende.’
‘Hebt u familie ?’
‘Mijn broer stierf tien jaar geleden en als u me nu even wil excuseren, meneer… Ik moet dringend afwerken waaraan ik bezig was voor u hier aanklopte.’
De zonderling wees naar een vogel die wat zat uit te hijgen op een stokje.
‘Doet u maar rustig,’ zei oompje.
Behendig stak meneer Zeuntjes zijn arm in de kooi en voor de vogel wist wat er gebeurde, stak alleen nog zijn kopje boven de hand van zijn baas uit. Hij nam een schaartje dat op tafel lag en begon de nagels van de vogel - ik denk dat het een vink was, maar zeker ben ik niet - te knippen.
Meneer Zeuntjes hield het pootje naar het licht en knipte de nagel net boven het adertje af. Hij deed het met een verrassend vaste hand. Blijkbaar moet dat ook oompje opgevallen zijn, want hij vroeg of de man al lang vogels hield.
‘Een jaar of veertig,’ antwoordde meneer Zeuntjes. ‘Ik zou ze, eerlijk gezegd, niet meer kunnen misen. Ze zijn alles wat ik heb. Buitenstaanders kunnen zich niet inbeelden hoeveel vriendschap je van deze diertjes krijgt.’
‘Hoe bent u ertoe gekomen om vogels te houden ?’
‘Vroeger was ik een verwoed jager… maar na mijn ongeval ben ik daarmee opgehouden en toen…’
‘Uw ongeval ?’
‘Ik was lid van een boogschuttersvereniging.’
‘Ach zo,’ mompelde oompje. ‘Is het ook te wijten aan uw ongeval dat u… een beetje hinkt ?’
Mij was dat nog niet opgevallen, moet ik bekennen. Maar ja, ik had het dan ook erg druk gehad met niezen en zo.
‘Ja.’
Het viel me op dat de man het liever over zijn vogels had dan over dit onderwerp, want zijn antwoorden werden opeens weer een stuk korter en klonken ook weer erg kortaf.
‘U kreeg een pijl in uw voet ?’
‘Ja. Bij het opspannen van mijn kruisboog… schoot ik per ongeluk in mijn eigen voet.’
‘Interessant… Ik bedoel : hoe erg,’ verbeterde oompje snel. ‘Hebt u nu nog altijd een kruisboog ?’
De zonderling keek oompje onderzoekend aan. Blijkbaar voelde hij aan dat ontkennen geen zin had als je tegenover een speurneus zat van het kaliber van Hilaire de Saint-Médard. Hij stond op en slofte naar een hoek van de kamer. Nu viel het mij ook op dat hij lichtjes hinkte.
Hij bukte zich en diepte uit een houten kist een kruisboog op.
‘Dit is alles wat ik nog heb,’ zei hij. ‘Ik heb deze kruisboog zelf gemaakt. Het is niet veel zaaks, maar ik beschouw het als een mooie herinnering. ‘
‘Dank u, meneer. Wij weten genoeg,’ zei oompje, en hij begaf zich naar de deur.
Het was duidelijk dat hij in dat geval stukken meer wist dan de inspecteur, want diens blik verraadde dat hij in de verste verte niet begreep waarom het gesprek zo plots en abrupt afgebroken moest worden.
6.
Inspecteur De Baets en ikzelf hadden het moeilijk om oompje in de traphal bij te houden. Enkele tellen later stonden we met z’n allen op straat uit te hijgen.
‘Waarom plots zo’n haast ?’ vroeg de inspecteur.
‘De kruisboog,’ begon oompje. ‘Het moordwapen werd met die kruisboog afgeschoten.’
‘Denk je ?’
‘Ik denk,’ knikte oompje. ‘En jij, mijn waarde vriend ? Denk jij ?’
Hij lachte vrolijk om zijn eigen grapje en vervolgde toen opgeruimd : ‘Vanop zestig meter afstand met een kruisboog tussen twee tralies mikken lijkt me niet onmogelijk voor een geoefend schutter die – zij het dan in een vorig leven – ook nog jager is geweest. De dolk heeft zich diep in het hart vastgezet. Hij moet dus met behoorlijk wat kracht gelanceerd zijn. De putjes in de muur en de vensterbank bevestigen deze theorie. Het kan alleen maar met een kruisboog gebeurd zijn.’
‘En die mislukte pogingen dan… ? Zou Jérôme Vigneron zijn raam niet gauw gesloten hebben als de dolken hem om de oren begonnen te suizen ?’
‘Misschien heeft hij van die twee eerste schoten niets gemerkt,’ bromde ik.
‘Dat zou kunnen,’ zei oompje. ‘Maar ik moet bekennen dat ik daar zelf nog niet helemaal uit ben.’
Inspecteur De Baets begon weer te stappen. ‘Ik ga naar het bureau en vaardig een arrestatiebevel uit. Misschien kan een huiszoeking het mysterie helemaal ophelderen.’
In afwachting van inspecteur De Baets en zijn mensen, genoten oompje en ik van een lekkere maaltijd bij Chez Louis. We aten allebei fazant. Gek dat ik van gevogelte niet meer moet niezen, zodra het zich op mijn bord bevindt.
Enfin, oompje was al in feeststemming en liet ook een fles champagne aanrukken. De zaak was, wat hem betrof, zo goed als rond. Ik mocht een glaasje meedrinken en een beetje ijl in het hoofd begaf ik mij aan de arm van de beroemdste privé-detective van het westelijk halfrond naar Café Gudule, waar we koffie dronken tot inspecteur De Baets en zijn agenten eraan kwamen.
Oompje liep naar buiten. ‘Ah, mijn waarde de Baets !’ bulderde hij luidkeels. ‘Weer een zaak opgelost ?’
‘Zeg dat wel, meneer de Saint-Médard,’ schreeuwde de inspecteur terug. ‘Als u soms zin hebt om getuige te zijn van mijn triomf, mag u altijd meegaan, hoor !’
Samen met de inspecteur en de agenten begaven we ons naar de woning van meneer Zeuntjes. Inspecteur De Baets was in zijn nopjes. Zowel zijn agenten als de klanten van Café Gudule hadden het nu uit de mond van de befaamde Hilaire de Saint-Médard gehoord dat hij en hij alleen alweer een nieuw mysterie had opgelost. Zijn eer was gered !
Het was muisstil in de grote trapzaal. Inspecteur De Baets bonsde op de deur van meneer Zeuntjes. Geen reactie. Weer gebons, maar ditmaal harder. Nog steeds geen reactie. Oompje klopte zo hard hij kon met zijn wandelstok op de deur. Hetzelfde resultaat : géén dus.
‘Dan zullen we maar de harde middelen inzetten, zeker ?’ mompelde De Baets , en hij gaf twee potige agenten het bevel de deur te forceren.
Met een paar welgemikte trappen ging de de deur van meneer Zeuntjes aan spaanders. Gelukkig had de vogelliefhebber van zijn appartement geen versterkte burcht gemaakt, zoals dat wel was gebeurd bij Jérôme Vigneron.
De deur vloog aan spaanders… en daar vloog al een hele troep vogels ons om de oren. Venijnige nageltjes krabden in mijn gezicht en veren schuurden langs mijn huid. Ik werd overvallen door een niesbui, waarin hemel en aarde tegelijk leken te vergaan. Maar mijn allergie zorgde er wel voor dat ik niet al te zeer te lijden had van de werkelijk ondraaglijk geworden stank in de vertrekken van meneer Zeuntjes. Ik had wel wat beters te doen dan door mijn neus te ademen.
‘Volgens mij is de vogel gevlogen,’ zei oompje spottend, toen de rust min of weer was weergekeerd.
De agenten doorzochten snel alle kamers van meneer Zeuntjes, maar Hilaire de Saint-Médard had het gelijk eens te meer aan zijn kant.
‘Het bewijst in ieder geval dat wij het bij het rechte eind hadden,’ zei inspecteur De Baets. ‘De heer Zeuntjes is wel degelijk de moordenaar van Jérôme Vigneron.’
‘Wat doen we nu ?’ vroeg ik.
Het klonk nog wat beverig, onzeker en tranerig… maar dat kwam voornamelijk door mijn allergie. Die oude meneer Zeuntjes zou wel niet zo ver gelopen zijn, ondertussen. En al had ik weinig sympathie voor het slachtoffer, ik had dat nog minder voor een koelbloedige moordenaar, ook als dat een hinkende oude vogelliefhebber was. Dat had ik dan gemeen met oompje. De politie kreeg hem wel te pakken, gerechtigheid zou geschieden en het raadsel was opgelost.
‘Ik zal zijn signalement in heel het land laten verspreiden,’ zei De Baets, ‘en uiteraard blijven we hier ook een oogje in het zeil houden, voor het geval hij nog eens mocht terugkeren.’
‘Dat geloof je toch zelf niet, mijn waarde vriend ?’
‘Niet echt, nee…’
Het was even stil. Toen besloot De Baets : ‘Kom, we gaan. Ik hou het niet meer uit in deze stank. Heb je soms zin om mee te gaan ? Dan kan je je oude bureau nog eens zien.’
Tot mijn verbazing ging oompje op het voorstel in. Hij was geen sentimenteel type, maar blijkbaar had zijn boezemvriend toch weer één van zijn schaarse gevoelige snaren weten te raken.
Toen ik de voordeur opende, verlieten we samen met een indrukwekkende stroom vogels het gebouw.
We wandelden naar het politiekantoor. Dat lag in de buurt. Niemand sprak een woord, onderweg. Iedereen leek in gedachten verzonken. Waarschijnlijk lag het de inspecteur op de lever dat meneer Zeuntjes hem op de valreep toch nog te snel was afgeweest en piekerde oompje alweer over een nieuwe criminele kwestie die hij kon oplossen.
Ik van mijn kant was meer begaan met het lot van de tientallen vogeltjes die voor hun vrijheid hadden gekozen. Zij zouden het niet gemakkelijk hebben om in deze barre koude te overleven.
7.
We stapten het politiebureau binnen en even leek het alsof ook daar vogels gehouden werden. Ik greep alvast naar mijn zakdoek, maar een nieuwe aanval bleef uit. Toen hoorde ik de agent aan de balie vertellen dat er op het kantoor van inspecteur De Baets een man wachtte die naar wel tien volières tegelijk stonk.
‘Meneer Zeuntjes !’ concludeerde De Baets.
We haastten ons naar het kantoor van de inspecteur. De deur knarste open en inderdaad… daar zat meneer Zeuntjes een beetje ineengedoken op een stoel, pet in de hand.
‘Wat doet ù hier ?’ riep De Baets uit.
‘Ik kom mij aangeven,’ antwoordde meneer Zeuntjes. ‘Ik wist dat die meneer me verdacht…’
Hij wees met een benige, trillende vinger naar oompje die hem glunderend stond op te nemen.
‘Ik wist ook dat u me zou komen halen… en wat moest er dan van mijn vogels worden ? Ik heb ze uit hun kooitje gelaten en de vrijheid gegeven… Op het moment dat u mijn appartement binnendrong, zouden zij… de vrijheid vinden.’
De oude man aarzelde even vooraleer hij het woord ‘vrijheid’ een tweede keer uitsprak, en hij legde er ook een sterke nadruk op. Ik begreep hem wel. Hij gaf zijn geliefde vogels de vrijheid op het moment dat hij ze verloor – zowel zijn vogels als die vrijheid. Het was erg triest, allemaal.
‘Waarom hebt u Jérôme Vigneron vermoord ?’ vroeg oompje zakelijk.
‘Die ouwe vrek pluimde mensen zoals je vogels pluimt die je in de pan wil doen,’ gromde meneer Zeuntjes. ‘Ik haat dat soort volk…’
Het was niet duidelijk wie hij met ‘dat soort volk’ bedoelde : de lui die mensen pluimden of zij die vogels pluimden.
‘Mijn enige dochter had bij Jérôme Vigneron een grote som geld geleend. Zij kon haar schulden echter niet meer betalen. Ze smeekte mij om hulp. Ik heb geen geld. Ik heb mijn vogels en dat is meer dan genoeg. Maar als je kind je smeekt om haar te helpen, dan doe je dat. Er waren maar twee mogelijkheden : mijn appartement verkopen en mijn vogels op straat zetten of die oude vrek…’
De zonderling maakte zijn zin niet af, maar wij begrepen allemaal dat hij voor de tweede oplossing gekozen had.
‘U hebt uw kruisboog genomen…’ fluisterde De Baets.
‘Mijn zelfgemaakte kruisboog…’
‘Maar die eerste keer… miste u uw doel ?’
‘Nee,’ zei meneer Zeuntjes. ‘Ik mis mijn doel nóóit.’
Hij keek een beetje zielig naar de voet waarmee hij hinkte.
Oompje fronste de wenkbrauwen. ‘U hebt nochtans op z’n minst drie keer naar het appartement van de heer Vigneron geschoten.’
‘Ja, maar dat komt omdat… De dag voor ik hem wilde helpen om het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen… stond zijn raam open. Ik had de oude vrek zien uitgaan. Toen heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt om een paar schoten te lossen, kwestie van het vizier juist te zetten.’
‘Er zijn niet veel agenten die je dat finale schot zullen nadoen,’ zei inspecteur De Baets droogjes.
‘Ondanks mijn leeftijd heb ik nog een vaste hand… En als ik mij maar voldoende concentreer, dan mis ik mijn doel nóóit. Dat zei ik toch ?’
‘Dat hebben we al gemerkt toen u de nagels van die vogel knipte,’ zei oompje. ‘Dat u een vaste hand hebt, bedoel ik.’
Het werd stil in het kantoor van inspecteur De Baets. Alles was gezegd. Meneer Zeuntjes deed zijn polsen tegen elkaar en stak zijn handen uit in de richting van de inspecteur. Die deed hem de handboeien om en dat was dat.
Hoewel we de zaak nu helemaal tot een goed eind hadden gebracht, bleef er zelfs bij oompje weinig over van de aanvankelijke overwinningsroes.
Deze eenzame oude man was niet echt een misdadiger, beseften we. Hij hield alleen té veel van zijn dochter… en van zijn vogels.
Reacties