Heksje (uit Het vroor dat het kraakte, de mooiste winterverhalen - Lannoo, 2002)

1.

Ze noemden haar Heksje.
Ze riepen haar na op straat: ‘Heksje! Heksje! Heksje!’
Haar ware naam was Gertrude Porter. Ze stierf in 1924, nauwelijks vijftien jaar oud, aan tuberculose.
Ik noemde haar nooit Heksje. Voor mij was zij Gertrude. Haar ogen waren van het lichtste bleekblauw dat ik ooit heb gezien.
Gertrude was mijn hartsvriendin, al was ik dan drie jaar jonger.

Mensen van mijn gezegende leeftijd hebben het wel eens over ‘die goeie ouwe tijd’ – maar geloof daar niks van, maatje. Die ‘goeie ouwe tijd’ heeft nooit bestaan, toch niet voor iedereen. Voor welstellende lui misschien wel, maar niet voor arme drommels zoals mijn vriendin Gertrude.
Als je arm was in het Engeland van die vroege jaren twintig, dan was je aangewezen op de liefdadigheid van de welstellende lui. Het waren vooral de beter begoede dames die zich met liefdadigheid bezighielden. Ze hadden allemaal ‘hun’ armen, voor wie ze tijdens de lange winteravonden vlijtig handschoenen breiden, of mutsjes, of sjaaltjes. Daarbij vroegen ze zich geen moment af of ‘hun’ armen niet meer nood hadden aan wat anders. Een degelijk onderkomen en gezond voedsel, om maar iets te zeggen.
Mijn ouders waren welstellende lui. Mijn moeder was zo een dame die voornamelijk aan liefdadigheid deed met haar breinaalden, tijdens lange winteravonden waarop ze niets anders om handen had. De radio zou pas enkele jaren later doordringen in de huiskamers van de welstellende lui en de televisie was nog lang niet uitgevonden, vandaar.
Als de smog van Londen niet te dik was, waagde mijn moeder zich na de zondagsmis wel eens in de smerige achterbuurten, telkens gewapend met dezelfde zelfgebreide spulletjes. Een truitje, een sjaal, handschoenen, een mutsje.
Ik moest mee. Die tochtjes door de armoedigste kwartieren van de stad maakten deel uit van mijn opvoeding, vond ze. Later zou ik immers ook een beter begoede dame worden die met haar breinaalden aan liefdadigheid deed, tijdens lange winteravonden en als ze toch niks anders om handen had.
Zo leerde ik Heksje kennen. Gertrude, bedoel ik.

‘Hoe voelt u zich sinds de vorige keer, mevrouw Porter?’
Stomme vraag, hoor. Maar toch bleef moeder ze stellen. Ik schaamde me in haar plaats.
Hoe zou jij je gevoeld hebben als je moest leven in een donkere keet van vochtig beton? De kolenkachel van mevrouw Porter rookte, haar echtgenoot was werkloos, haar oudste zoon zat in de gevangenis en haar enige dochter was ernstig ziek.
Mevrouw Porter zag er bleek en afgepeigerd uit in haar afgedragen en niet zo proper kleed. Ze deed of ze dankbaar was omdat mijn moeder zich zo om haar bekommerde, en voor het zelfgebreide sjaaltje en mutsje. Maar het kwam niet uit haar hart, merkte ik.
Mijn moeder merkte niks, zoals gewoonlijk. Zij ging ervan uit dat iemand met goede manieren ook een goed mens moest zijn, zoals iemand met slechte manieren noodzakelijkerwijze ook een slecht mens was. Mijn moeder was in dat soort dingen nogal… oppervlakkig.
Ik vroeg mij vaak af wat mevrouw Porter van ons dacht. Ze wilde onze steun niet verliezen – een paar wollen handschoenen bleef hoe dan ook een paar wollen handschoenen. Maar ze moet ons wel… wereldvreemd gevonden hebben. Een beetje onnozel ook, veronderstel ik. Zelfs een tikje bemoeizuchtig. Waar hielden wij ons eigenlijk mee bezig?
Net zoals mevrouw Porter haar dankbaarheid vooral speelde, zette ze nu met gespeelde onderdanigheid een gammele stoel voor moeder neer.
Ik hield niet echt van mevrouw Porter, nee. Ik vond haar achterbaks en moeilijk te doorgronden. Ze was heel anders dan Gertrude.
‘In de winter hebben we het altijd extra moeilijk,’ zei mevrouw Porter. ‘En wat het nog moeilijker maakt, is dat je dan moet leven van de liefdadigheid van anderen.’
‘Hoe stelt uw dochter het?’ vroeg m’n moeder.
Ze vergat altijd de voornaam van mijn vriendin. Gertrude met de ogen van het lichtste bleekblauw dat ik ooit heb gezien.
‘Gertrude…? Och mevrouw, wat zij nodig heeft, dat is… Dat is frisse lucht, mevrouw. En zon, veel zon. Als ze nog in leven is, dan is dat een mirakel waarvoor wij de Heer moeten danken.’
Ook de godsvrucht van mevrouw Porter was gespeeld, merkte ik. Ze meende daar allemaal niks van… van dat mirakel en van het danken van de Heer en zo.
Langer dan vijf of tien minuten hield moeder het nooit uit bij mevrouw Porter. Zodra ze meende voldoende blijk gegeven te hebben van haar bekommernis, stond ze abrupt op. Dan schonk ze mevrouw Porter nog een vriendelijke, bemoedigende maar weinig overtuigende glimlach.
‘Ik zou graag nog wat blijven praten, hoor. Maar jammer genoeg roept de plicht mij naar… elders. Er zijn nog andere armen die mijn hulp en steun goed kunnen gebruiken.’
Je hebt gelijk, maatje. Mijn moeder kon ook een aardig stukje acteren, net zoals mevrouw Porter. Ze was lang niet even érg als mevrouw Porter – geen enkele andere moeder zou Gertrude aangedaan hebben wat mevrouw Porter haar dochter heeft aangedaan -, maar op haar manier was mijn moeder inderdaad even schijnheilig als die bleke, magere, afgepeigerde vrouw die veel ouder leek dan ze in werkelijkheid kon zijn.
‘Er zijn nog andere armen die op me rekenen,’ zei m’n moeder, en ze draaide zich om en zocht mij met haar blik.
Tenminste, zo stel ik het mij toch voor… want op dat ogenblik stond ik nooit meer achter mijn moeder, waar ik hoorde te staan, stijf rechtop, één en al goed fatsoen. Op dat ogenblik zat ik al aan het ziekbed van Gertrude, in haar nauwe en bedompte slaapkamertje, waar de verf van de voor de rest kale muren bladderde en het altijd zo zurig en weeïg rook naar ziekte en verderf.
‘Helen! Helen, waar zit je nu weer!?’
Ik kwam dan steeds holderdebolder de steile smalle trap af en zette alvast een schuldbewust gezicht op. Want ja hoor, maatje, misschien is mijn moeder er niet helemaal in geslaagd van mij een ‘welopgevoede dame van de betere stand’ te maken zoals zij er één was, maar één ding heb ik toch van haar geleerd: in bepaalde omstandigheden kun je maar beter bepaalde gevoelens ‘spelen’. Zoals moeder dat zo vaak deed, en zoals mevrouw Porter dat voortdurend deed. Noem het voor mijn part ‘schijnheiligheid’ – het leek voor mijn moeder in ieder geval een wezenlijk onderdeel te zijn van wat zij als ‘goede manieren’ beschouwde.
‘Uw dochter is mijn Gertrude even gaan opzoeken, mevrouw,’ zei mevrouw Porter telkens weer. ‘Daar schuilt toch geen kwaad in? Het is erg vriendelijk van haar, want mijn kleine Gertrude krijgt niet veel bezoek…’
In werkelijkheid kon het mevrouw Porter geen barst schelen of haar ‘kleine Gertrude’ al of niet veel bezoek kreeg – tenminste toch niet dít soort bezoek -, maar het klonk goed. En als haar ‘kleine Gertrude’ min of meer bevriend raakte met een meisje uit de betere kringen, voorzover dat al mogelijk was, dan vielen daar misschien nog allerlei andere voordeeltjes te rapen. O ja, ik had haar wel door, maatje.
Moeder duwde mij vervolgens altijd snel in de richting van de voordeur, die onderaan tamelijk verrot was. De wind had er vrij spel en soms sloeg de regen er ook naar binnen.
‘Helen!’ zei ze boos – en haar boosheid was niét gespeeld. ‘Helen, hoe vaak heb ik je al gezegd dat je uit de buurt van Gertrude moet blijven! Het arme kind is heel erg ziek; haar aandoening is vast en zeker besmettelijk. Hoe vaak moet ik het nog herhalen? Je hebt werkelijk onuitstaanbaar, Helen! Een welopgevoed meisje gedraagt zich niet op die manier!’
De eerste keer dat ik Gertrude in het geniep had opgezocht en daarvoor een standje had gekregen van moeder, had ik haar geantwoord dat Gertrude helemaal niet besmettelijk was.
‘Ze is een beetje verwrongen, da’s al,’ had ik gezegd.
‘Verwrongen!? Hoe kom je erbij? En let asjeblief een beetje op je taal, Helen! Je zegt “dat is alles” in plaats van “da’s al”, heb je dat goed begrepen?’
‘Maar het is echt waar,’ zei ik. ‘Gertrude is alleen maar een beetje verwrongen.’
‘Het arme kind heeft een longziekte. En nieuwsgierigheid is een lelijke ondeugd, Helen!’
‘En toch is Gertrude een beetje verwrongen,’ hield ik vol. ‘Is het niet, mevrouw Porter?’
Mevrouw Porter knikte en antwoordde met een diepe zucht: ‘Mijn kleine Gertrude heeft ook een bochel, het is waar… De Heer heeft mijn dochter niet gespaard, mevrouw…’

2.

Als ik denk aan mijn moeder, maatje, dan herinner ik mij vooral een boel vermaningen.
Een welopgevoed meisje bijt niet op haar nagels.
Een welopgevoed meisje stopt haar haren niet in haar mond.
Een welopgevoed meisje stapt niet zo snel, zucht niet zo diep, loopt niet te huppelen over het voetpad.
Mijn moeder interesseerde zich alleen voor uiterlijkheden en voor wat de andere welstellende lui zouden denken van haar, van mij, van vader. Ze kende haar enige dochter even slecht als ‘haar’ armen die ze wekelijks probeerde met een bezoekje te vereren.
Ze kende mijn vader niet beter, daar ben ik van overtuigd – en toch was hij heel anders. Ik heb nooit begrepen wat die twee ooit in elkaar hebben gezien.
Eigenlijk was het zo dat mijn moeder al de mensen die ze kende in werkelijkheid helemaal niet kende. Ze leefden een heel ander leven dan mijn moeder zich voorstelde en waar zij nooit weet van zou hebben.
Zo was mijn moeder er altijd heel erg van overtuigd dat zij die arme mevrouw Porter een beetje had kunnen troosten en opbeuren met haar bemoedigende woorden en haar zelfgebreide sjaaltjes en handschoentjes. Ze was er heel erg van overtuigd dat mevrouw Porter haar daar ten zeerste dankbaar voor was.
Niets was minder waar, maatje.
Gertrude heeft mij ooit verteld hoe mevrouw Porter, na één van onze bezoekjes, meteen naar boven stormde en haar ‘arme kleine Gertrude’ twee klinkende oorvegen gaf.
‘Als je dan toch zo goed bevriend bent met dat kind van die rijke tante, waarom vraag je haar dan geen géld, Gertrude!? Ik heb je de vorige keer toch gezegd dat je dat kind géld moest vragen in plaats van nog maar eens een stel zelfgebreide handschoenen!? En maak je nu klaar, ja? We hebben drie klanten vanavond!’
Nee, met mijn moeder kon ik niet praten over Gertrude. Ze zou mij niet geloofd hebben. Ze zou mij er zelfs van beschuldigd hebben dat ik het hele verhaal ter plaatse verzon.
Welopgevoede meisjes verzonnen geen verhalen. Welopgevoede meisjes die verhalen verzonnen, waren eigenlijk geen welopgevoede meisjes en moesten dringend naar een strenge kostschool om daar eindelijk en van kop tot teen heropgevoed te worden. Wat hun vader er ook mocht van denken.
Het kwam door mijn vader, beweerde mijn moeder, dat zij er niet helemaal in geslaagd was mij wel op te voeden. Hij had het niet zo voor kostscholen en hij zag er geen graten in dat ik opgroeide tot ‘een halve jongen’, die weinig op leek te hebben met de ‘goede manieren’ van een welopgevoed meisje.
Vader moedigde mijn nieuwsgierigheid aan; hij zei dat het een teken was van intelligentie. Vader lachte om mijn grappen. Geef mij maar een onafhankelijke en zelfstandige dochter in plaats van een nuffig dametje, zei hij.
Met mijn vader kon ik praten. Ik leek als twee druppels water op hem, beweerde iedereen.

Op een avond, na een bezoekje aan mevrouw Porter en haar dochter, sloop ik naar de spreekkamer van mijn vader. Hij was dokter en zijn spreekkamer was door mijn moeder uitgeroepen tot ‘verboden terrein’, maar ik wist dat ik hem daar altijd mocht storen als ik met iets zat.
En ik zat met iets. Ik zat met Heksje.
Ik installeerde mij op zijn knieën en vroeg: ‘Heb je vijf minuten voor me, papa?’
‘Natuurlijk, Helen.’
‘Mag ik je dan het verhaal van Gertrude Porter vertellen?’
Hij glimlachte. ‘Het Verhaal van Gertrude Porter? Dat klinkt als de titel van een boek.’
‘Het is geen boek,’ zei ik. ‘Het is echt gebeurd. Maar het is wel nogal griezelig, papa…’
‘Ik luister…’
‘Deze namiddag zijn mama en ik naar de armen geweest, je weet wel… Ik vind dat meestal niet zo prettig; mama stelt zich dan altijd zo aan… Maar ik vind Gertrude Porter erg aardig. Ze heeft ogen van het lichtste bleekblauw dat ik ooit heb gezien. En een bochel heeft ze ook, maar dat valt niet erg op als ze in bed ligt. En ze ligt meestal in bed. Ze is ernstig ziek. Mama beweert dat het besmettelijk is, maar daar geloof ik niks van. En dan is er ook nog iets met haar voeten.’
‘Met haar voeten?’
‘Ja… de ene is heel klein en de andere heel groot.’
‘Ze heeft dus een klompvoet.’
‘Zoiets, ja… Ik denk van wel. Maar als ze in bed ligt, merk je daar ook niks van. Kun jij dat genezen, papa? Die bochel en die klompvoet? Kun jij die wegnemen?’
‘Nee,’ zei hij. ‘Een bochel of een klompvoet, dat kan ik niet genezen, Helen… Maar je zei dat ze ook ernstig ziek was. Besmettelijk, beweerde mama?’
‘Een longziekte. Mama had het over tering… en daarna weer over tuberculose.’
‘Dat is hetzelfde, Helen.’
‘Kun je tuberculose genezen?’
‘Ik vrees van niet… Niet echt… Nee, Helen… Het spijt me.’
‘Ik dacht het wel, hoor… Ik dacht wel dat het ongeneeslijk was. Gertrude zei al zoiets… Maar daarover wilde ik eigenlijk niet met je praten, papa.’
‘Waarover dan wel, Helen?’
‘De straatkinderen… Ze komen altijd aan haar deur staan en dan roepen ze: “Heksje! Heksje! Heksje!” Gertrude wordt er gek van…’
‘Vrouwen die er… een beetje ongewoon uitzien, werden vroeger wel vaker een heks genoemd. Alleen maar omdat ze bijvoorbeeld gebocheld waren of een klompvoet hadden. Allemaal onzin natuurlijk. Heksen bestaan niet. Maar ik neem aan dat het wel een vreselijke toestand moet zijn voor het slachtoffer in kwestie…’
‘Zeg dat wel… Gertrude wordt er gek van. Ze wil niet zo genoemd worden, maar vreemd genoeg… hebben die straatkinderen ook een beetje gelijk, papa.’
‘Hoezo?’
‘Gertrude kàn toveren.’
‘Komaan, Helen. Heksen bestaan niet, dat zei ik toch al?’
‘En toch kan Getrude toveren, papa.’
‘Heeft zij je dat verteld?’
‘Ja… omdat ze me vertrouwt. Voor haar ouders is ze doodsbang, maar mij vertrouwt ze. Haar ouders zouden haar verrot slaan als ze wisten dat Gertrude er met mij over gepraat had en dat ik jou dit vertelde, papa. Je moet me dus beloven er niemand wat over te zeggen. Dit moet ons geheim blijven. Beloof je het?’
‘Ik beloof het, Helen.’
‘Zweer het.’
‘Ik zweer het.’
En toen gooide ik het er allemaal uit. Dat de moeder van Gertrude, die afschuwelijke mevrouw Porter, geld verdiende met… met de vervloekingen die Gertrude uitsprak.
Nou ja, Gertrude sprak die vervloekingen niet echt uit hoor – behalve dan in haar hoofd. En dan drongen die door haar ogen naar buiten en via de ogen van de persoon die tegenover haar zat in zijn of haar hoofd.
Gertrude was bang dat ze het Boze Oog bezat. De arme drommels uit de achterbuurten kwamen mevrouw Porter opzoeken en zeiden dat ze niet langer hielden van hun echtgenoot, omdat die te veel dronk of omdat er geen dag voorbij ging zonder dat ze een pak rammel kregen. Dan zorgde mevrouw Porter ervoor dat Gertrude die man te zien kreeg en dan moest Gertrude hem van haar moeder vervloeken, of anders kreeg zij een pak slaag.
Gertrude keek die mannen aan met haar Boze Oog en wenste ze een barstende hoofdpijn toe, of een zere rug waardoor ze zo goed als verlamd werden. En het werkte. Het werkte altijd.
Papa dacht eerst dat ik het verzon. Ik zag het aan de wijze waarop hij zijn wenkbrauwen fronste. Maar ik bezwoer hem dat het geen smakeloze grap was en toen geloofde hij me.
‘Vandaag nog heeft Gertrude me verteld dat een meneer die ze ziek had gemaakt deze ochtend overleden is,’ zei ik.
‘Wat heeft ze dan gedaan om hem ziek te maken?’
‘Ik zei toch al dat er iets is met haar ogen, papa? Ze heeft ogen van het lichtste bleekblauw dat ik ooit heb gezien… Ik weet niet hoe het werkt, maar Gertrude is er zeker van dat ze het Boze Oog heeft. Ze zegt dat ze bij haar geboorte een magisch poeder in haar ogen geworpen kreeg, een magisch poeder van een gemene tovenares… Sindsdien kan ze iemand aankijken en dan wordt die persoon ziek, als ze dat wil. Het is daarom dat ze mij nooit recht in de ogen kijkt. Omdat ze niet wil dat ik ziek word, snap je? Want ik ben haar vriendin. Ik ben de enige vriendin die ze nog heeft, zegt ze.’
‘Hoe oud is die Gertrude van je?’
‘Veertien… Maar ze is kleiner dan ik, papa… Het is een heel vreemd meisje, Gertrude…’
‘En hoe lang spreekt ze al die euh… vervloekingen uit?’
‘Dat weet ik niet… Ze zegt dat het lang geleden begonnen is… Weet je, ik heb haar ook al enkele keren in het geniep opgezocht, zonder mama erbij, en dan breng ik haar chocola mee. Ze is gek op chocola, Gertrude. Ze zegt dat als ze groot is en kan gaan en staan waar ze wil, dat ze dan chocola zal verkopen. Als ze eindelijk genezen is, zal ze een mooie winkel hebben, zegt ze. Een winkel met alleen maar chocola erin. En ze zal mij in dienst nemen als verkoopster, omdat ik knap ben en omdat ik de mensen geen angst aanjaag. Zij jaagt de mensen wel eens angst aan, Gertrude. Tenminste, dat zegt ze toch. Maar ik ben niet bang voor haar, papa. Ze jaagt de mensen angst aan omdat zij niet knap is, zegt ze. Maar ik vind haar wel knap, hoor. Als je niet naar die bochel kijkt, alleen maar naar haar figuur, dan vind ik haar zelfs knapper dan mezelf. Het is toch jammer hé, dat ze gebocheld moet zijn. Kun je haar heus niet genezen, papa?’
‘Nee Helen, dat kan ik niet…’
Ik drukte hem nog eens op het hart niets te vertellen over Gertrude, tegen niemand, en vooral tegen mama niet. En vader beloofde het nogmaals.
‘Het is dat ik het gezworen heb aan niemand wat te verklappen,’ zei ik. ‘Gertrude wilde dat zo. Ik heb haar mijn woord van eer gegeven, papa. En zoals jij dat altijd zegt: je hebt maar één woord van eer, en breek je dat, dan ben je het kwijt en krijg je het nooit meer terug. Heb ik mijn woord nu gebroken door ons geheim aan jou te verklappen, papa?’
‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Je hebt dat gedaan om goed te doen en dan geeft het niet.’
‘Gertrude moet zo geheimzinnig doen omdat haar ouders zo slecht zijn, papa… Meneer en mevrouw Porter zijn werkelijk door en door gemeen. Ze dwingen Gertrude die vervloekingen uit te spreken en Gertrude wil het niet, maar ze moet of ze krijgt slaag en geen eten of drinken. En als ze er ooit met iemand over praatte, dan zouden haar ouders haar laten opsluiten bij de krankzinnigen en haar daar helemaal alleen achterlaten. Ze is doodsbang, Gertrude, en als haar iets vervelends overkomt omdat ze haar geheim aan mij toevertrouwd heeft, dan zou ik… dan zou ik het me nooit vergeven dat ik het aan jou verteld heb.’
‘Het is al goed, Helen. Ik zal er met niemand over praten. Maar dan moet jij me op jouw beurt iets beloven.’
‘En wat is dat?’
‘Dat je Gertrude niet meer zult opzoeken zonder dat ik erbij ben…’

3.

Ik beloofde het want ik vertrouwde mijn vader. En ik gehoorzaamde hem ook. Als mijn moeder me vroeg geen mosterd te eten, dan zou ik achter haar rug de hele pot leeg gelepeld hebben. Maar als mijn vader me ernstig verzocht hem iets te beloven en ik beloofde dat, dan hield ik mijn woord. Je had maar één woord van eer, en als je dat brak, dan was je ’t kwijt. Voorgoed.
In de plaats van mijn moeder, was het mijn vader die mevrouw Porter nu ging opzoeken. Hij nam geen zelfgebreide sjaaltjes mee, maar wel zijn dokterstasje. En zijn dochter.
‘Gertrude zal zich meer op haar gemak voelen met jou erbij,’ zei hij. ‘Jij bent een bekende voor haar, een vertrouwelinge zelfs.’

Vader onderzocht Gertrude grondig. Mevrouw Porter zag dat niet graag gebeuren, ik merkte het wel. Maar hij stoorde zich daar niet aan.
‘Uw dochter lijdt aan tuberculose… in een ver gevorderd stadium, mevrouw,’ zei hij tot mevrouw Porter. ‘Ze zou dringend moeten opgenomen worden in een ziekenhuis.’
Mevrouw Porter sloeg jammerend de handen in elkaar. ‘Hoe moeten wij dat betalen? Wij zijn arm, meneer. Wij kunnen ons geen ziekenhuis veroorloven!’
‘Ik neem de ziekenhuiskosten wel voor mijn rekening,’ zei mijn vader.
‘Geen sprake van!’ riep mevrouw Porter uit. ‘Wij hebben ook zo onze trots, meneer! Wij willen niet geheel en al afhangen van uw liefdadigheid!’
Vader fronste de wenkbrauwen weer. Hij kon dat op een bijzonder vervaarlijke wijze. Inwendig kookte hij, wist ik.
‘Is er niet wat anders aan de hand, mevrouw Porter?’ informeerde hij toen rustig – bedrieglijk rustig. ‘Is het niet zo dat u niet wil gescheiden worden van uw dochter… omdat ze zo goed opbrengt?’
Meneer Porter was meestal niet aanwezig als moeder en ik zijn gezin bezochten. Maar nu was hij er wel. Hij hield zich de hele tijd op de achtergrond. Misschien wilde hij niet dat we attent werden gemaakt op de sterke drankgeur die hij verspreidde.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij nu.
‘U weet best wat ik bedoel, meneer. Het is monsterlijk wat u uw bloedeigen dochter aandoet! Gertrude… zij vertegenwoordigt een goudmijn voor u, nietwaar?’
Meneer Porter balde zijn vuisten. ‘Ik hoef mij niet te laten beledigen in mijn eigen huis, hoe schamel ook, meneer!’
Maar het was mevrouw Porter die ons de deur wees. En daar gingen we. Recht naar het eerste het beste politiebureau. Maar niet voordat vader de heer en mevrouw Porter op het hart had gedrukt niets te ondernemen tegen hun dochter. Want hij was vast van plan terug te keren met de politie en als het meisje ook maar één haar was gekrenkt, dan zwaaide er wat.
‘Best mogelijk dat het arme kind anders inderdaad nog een pak slaag krijgt op de koop toe,’ zei hij, terwijl we ons naar het politiebureau spoedden.
Zijn lippen waren samengeknepen tot een strenge dunne streep. Ik had hem nog nooit zo woedend gezien.

We keerden terug met de politie. Vader verklaarde dat Gertrude leed aan tuberculose en dat ze door haar ouders werd verwaarloosd. Bovendien werd ze door haar moeder gedwongen zich te prostitueren.
Ik begreep dat woord niet en vroeg hem achteraf wat dat betekende, ‘zich prostitueren’.
‘Dat een meisje of een vrouw haar lichaam verkoopt aan een man, Helen,’ zei hij, ‘en dat die man dan alles met dat meisje kan aanvangen… alles waar hij toevallig zin in heeft.’
Ik keek hem geschokt aan en vroeg me af wat mijn moeder me zou geantwoord hebben als ik haar naar meer uitleg had gevraagd over dat onderwerp.
‘Je bedoelt dat Gertrude… van haar moeder… met allerlei mannen moest vrijen… voor geld?’
Hij knikte. ‘Maar dat is nu voorbij, Helen. Daar zorg ik wel voor.’
Vader hield zijn woord. De politie ontdekte in de armoedige keet van mevrouw Porter een aardige som geld. Het was duidelijk dat mevrouw Porter en haar werkloze echtgenoot hun zieke dochter heel die tijd en op alle mogelijke manieren hadden uitgebuit.
‘Zodra hun fortuin was gemaakt, zouden ze haar wel aan haar lot overgelaten hebben,’ merkte mijn vader op. ‘Of erger nog.’
‘Erger nog?’
‘Als het niet snel genoeg ging, konden die twee monsters de ziekte van hun dochter nog altijd een beetje euh… bespoedigen.’

Voormalige buren van de familie Porter verklaarden aan de politie dat mevrouw Porter waarschijnlijk al eens eerder een kind had laten verdwijnen, dat bij zijn geboorte misvormd bleek te zijn. Het jongetje zou gestikt zijn.
Om een lang verhaal kort te maken: het duivelse echtpaar Porter werd opgesloten in de gevangenis en Gertrude werd opgenomen in het ziekenhuis. Mijn vader nam de kosten voor zijn rekening en bleef ook waken over de gezondheid van mijn vriendin. Over het Boze Oog en de vervloekingen die Gertrude zoal had uitgesproken, had hij het nog steeds niet met haar gehad.
In het ziekenhuis bleek dat de ruggengraat van Gertrude er zo erg aan toe was, dat zij gedwongen werd zich gebogen voort te bewegen, als een stokoud vrouwtje. Ze leed vaak ondraaglijk veel pijn… pijn die haar leek te verlammen.
In die tijd konden de artsen op dat gebied weinig voor haar doen. Tuberculose was toen ook nog een ongeneeslijke ziekte.
‘Betere levensomstandigheden en een betere voeding kunnen dat… verteringsproces wel vertragen, maar helemaal stopzetten kunnen we het niet, Helen,’ zei mijn vader.
Gertrude was, met andere woorden, ten dode opgeschreven.

Ze had een merkwaardig gezichtje, mijn Gertrude. Fijnbesneden trekken, een lange neus, een dunne mond, een erg hoog voorhoofd. En dan die onmogelijk lange strokleurige haren van haar, die weelderig over haar magere schouders golfden. Maar wat het meest opviel aan het gezicht van Gertrude, dat waren ongetwijfeld haar ogen: groot en blauw, van het lichtste bleekblauw dat ik ooit had gezien.
Heldere ogen waren het. Doorschijnende ogen. Zo open en eerlijk en…
Gertrude had helemaal geen Boze Ogen. Integendeel, ze had erg lieve ogen.

Gertrude wantrouwde alles en iedereen – behalve mij en later mijn vader. Maar dat was best begrijpelijk, zoals ook haar geweldige, angstaanjagende driftbuien best begrijpelijk waren. Wat had zij niet allemaal meegemaakt sinds haar geboorte? Haar dronkelap van een vader mishandelde haar; haar moeder verachtte haar en gaf haar te weinig eten. Vaak was het voedsel dan nog bedorven ook.
Toen Gertrude ongeveer mijn leeftijd had, begonnen de straatkinderen haar voor het eerst ‘Heksje’ te noemen.
Ze riepen het, waar ze ook kwam: ‘Heksje! Heksje! Heksje!’
Ze zongen spotliedjes over haar. Ze aapten haar na: zoals ze zich met haar klompvoet hinkend voortbewoog, terwijl de bochel over haar rug heen en weer leek te schuiven.
Op een keer had ze wraak genomen op een meisje dat haar ‘Heksje’ had genoemd en vervolgens gebogen en zwaar hinkend achter haar aan was komen lopen. Ze had haar handen als een klem om de hals van het meisje gelegd en ze had het hoofd van het meisje met al de krachten die zij in haar magere lichaam had op en neer geschud.
Ze had gegild: ‘Dat de Duivel jou ook maar eens laat hinken! Dat de Duivel jou ook maar eens laat hinken!’
Ze had het meisje ei zo na gewurgd, maar ze had die dag ook ontdekt dat ze blijkbaar over bepaalde… magische krachten beschikte. Want toen ze haar kwelgeest losliet, was het meisje weggegaan, een wazige blik in de ogen, net iemand die slaapwandelde… En hinkend.
Het meisje hinkte!
Mevrouw Porter had het ook gemerkt. Ze had Gertrude horen gillen: ‘Dat de Duivel jou ook maar eens laat hinken!’ En nu zag ze de kwelgeest van haar dochter de straat uitgaan, hinkend…
Was het mogelijk?
De kinderen uit de buurt en zelfs de volwassenen noemden haar Gertrude niet langer Gertrude, maar ‘Heksje’.
Was het mogelijk dat zij het veel eerder hadden gezien dan mevrouw Porter zelf, en dat haar Gertrude werkelijk een heks was?
Heksen bezaten het Boze Oog. Heksen konden vervloekingen uitspreken over mensen, dieren, gewassen.
Was het mogelijk?

Gertrude vertrouwde mij dat alles toe, stukje bij beetje, terwijl ik in het ziekenhuis aan haar ziekbed zat en het laatste leven zag wegvloeien uit dat gepijnigde, uitgeteerde lichaam. En ik vertrouwde het op mijn beurt toe aan mijn vader.
’Onzin,’ zei hij. ‘Heksen bestaan niet, tenzij in de verbeelding van bijgelovige mensen. Het Boze Oog is een verzinsel, Helen.’
‘Maar toch is er iets vreemds aan de hand met haar…’
‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Hypnose is niet meteen een alledaags verschijnsel, maar het is wel perfect wetenschappelijk verklaarbaar. Waarschijnlijk is Gertrude er zich niet eens van bewust dat ze over hypnotische krachten beschikt.’
Mijn vader had gelijk. Gertrude was zich daar allerminst van bewust. Ze geloofde stellig wat haar afschuwelijke moeder haar had op de mouw had gespeld: dat er bij haar geboorte een tovenares aanwezig was geweest, die een magisch poeder in haar ogen had geworpen.
Mevrouw Porter zorgde ervoor dat dit sprookje zich als een lopend vuurtje verspreidde door de stinkende, mistige achterbuurten van Londen. Het was een uitstekende reclame voor de zaakjes die zij hoopte op te zetten met haar dochter die er zo merkwaardig uitzag. Haar Heksje bezat het Boze Oog en iedereen moest het weten.
Later liet mevrouw Porter zelfs nog een gemener gerucht op de wereld los.
‘Als de mannen die het bed van mijn dochter delen daar een aardige stuiver voor over hebben,’ vertelde ze aan iedereen die het horen wilde, ‘dan zullen zij op hun beurt over de magische krachten van mijn Heksje kunnen beschikken…’

4.

Eindelijk slaagde ik erin Gertrude ervan te overtuigen dat zij mijn vader even goed kon vertrouwen als ze mij vertrouwde.
Mijn vader was in zijn nopjes. ‘Mooi, mooi, mooi,’ zei hij. ‘Nu moet het onze eerste taak zijn, Helen, je vriendin te doen begrijpen dat zij geen heks is die beschikt over magische krachten, maar gewoon een meisje dat zonder het te weten een vorm van hypnose heeft toegepast.’
Vader legde Gertrude geduldig uit dat voortaan niets of niemand haar nog zou dwingen andere mensen kwaad te doen. Hij leerde Gertrude hoe ze een persoon in een hypnotische sluimer kon laten verzinken en hoe ze hem of haar weer kon doen ontwaken. Hij maakte haar duidelijk dat ze dat ook kon doen zonder die persoon ondertussen te suggereren dat hij last had van een pijnlijke rug of hem in te fluisteren dat hij zich maar beter in de rivier kon gooien.
Dat laatste – over die rivier – interesseerde hem blijkbaar nogal. Hij probeerde er altijd weer met Gertrude over te praten, maar zij beweerde dat ze zich daar weinig of niets van herinnerde.
Vader verloor nooit zijn geduld met haar en hij bleef altijd even vriendelijk… maar hij gaf het niet op.
‘Je hebt aan Helen verteld dat je iemand hebt doen sterven, Gertrude… Wie heeft je gevraagd dat te doen?’
‘Ik weet het niet meer, meneer…’
‘Doe eens een inspanning, Gertrude… Was het iemand die je moeder kwam opzoeken? Was het een vrouw?’
‘Nee, het was geen vrouw.’
‘Ben je bang om er met mij over te praten?’
‘Ja…’
‘Waarom? Omdat je die persoon kwaad hebt gedaan?’
‘Ik heb hem kwaad gedaan omdat hij mij kwaad heeft gedaan, meneer…’
‘Heeft hij je geslagen?’
‘Nee…’
‘Welk kwaad bedoel je dan?’
En dan deed Gertrude er altijd weer koppig het zwijgen toe. Maar de volgende keer wanneer vader haar opzocht, begon hij er opnieuw over. Hij kon ook koppig zijn, mijn vader.
‘Wanneer heb je dat gedaan, Gertrude? Wanneer heb je die persoon kwaad gedaan?’
‘Met Pasen.’
‘En hoe weet je dat hij dood is?’
‘Omdat mijn moeder me geslagen heeft. Ze heeft me zo hard geslagen dat ik me verscheidene dagen zelfs niet eens meer kon verroeren.’
‘Maar gewoonlijk… als je deed wat je moeder je opdroeg te doen… dan kreeg je toch geen slaag? Want dan was zij tevreden, nietwaar? Dan had ze weer wat aan jou verdiend!’
‘Deze keer was het haar niet om het geld te doen, meneer… En ze wilde niet dat ik hem deed… sterven.’
‘Vertel het mij, Gertrude. Je moét het me vertellen. Wat is er gebeurd?’
‘Nee, ik kan het niet…’
En de toch al zo lichtblauwe ogen van Gertrude werden bijna… blank… terwijl ze mijn vader zo intens aankeek dat ik even bang was dat ze hem ook kwaad zou doen.
‘Gertrude…’ zei hij zacht, en hij nam haar hand in de zijne. ‘Mij wil je geen kwaad doen, hé?’
Gertrude sloeg haar merkwaardig lichte ogen neer, verborg haar hoofd in haar handen en begon te huilen.
‘Nee meneer,’ snikte ze. ‘Nee, u wil ik geen kwaad doen. U bent zo goed voor me. Maar ik kan daar niet over praten, meneer. Dwing me niet daarover te praten, want ik kan het niet… En bovendien, ik heb dat alleen maar tegen Helen gezegd om indruk op haar te maken.’
Mijn vader knikte, maar zei niets. Hij stond op en nam me bij de elleboog. Samen verlieten we de ziekenkamer van Gertrude.
‘Ze liegt,’ zei hij, toen we op de gang stonden.
‘Ja,’ zei ik.
‘Maar waarover liegt ze, Helen?’
‘Ik heb er geen idee van,’ antwoordde ik, en dat was de waarheid.
‘Heeft ze dan werkelijk iemand… de dood in gedreven?’
Vader richtte zich meer tot zichzelf dan tot mij. Hij leek zich in feite al niet meer bewust te zijn van mijn aanwezigheid. Hardop nadenken deed hij wel meer.
‘Iets dergelijks… is dat mogelijk, Helen?’
Mijn vader wilde het niet geloven. Hij dùrfde het niet geloven.
‘Als Gertrude zo hardnekkig weigert erover te praten…’ ging hij verder. ‘Misschien doet ze dat omdat ze bang is dat ze gestraft zal worden en dat ze dan ook naar de gevangenis moet… Wat dan weer betekent dat ze het toch zou gedaan hebben… Dat ze… een moord heeft gepleegd… Het is ongelooflijk en het is ook ongeloofwaardig, Helen… Maar daarom niet onmogelijk. De vraag is alleen: hoe kunnen we ooit zekerheid krijgen?’

5.

Het was dank zij mevrouw Porter dat mijn vader achter de waarheid kwam. Hij trok nogmaals naar de politie, deze keer met het verhaal van Gertrude. Men stond hem toe aanwezig te zijn bij een ondervraging van mevrouw Porter. Naderhand heeft hij me daar alles over verteld.
Alleen als ze onder druk werd gezet, zou een zo verwerpelijke vrouw als mevrouw Porter breken, dacht de politie. Dus ging men er meteen met de harde middelen tegenaan.
‘Er werd een moord gepleegd, mevrouw Porter. Ofwel bent u de schuldige, ofwel is het uw dochter. Wel, we luisteren… Hoe zit het?’
Mevrouw Porter behoorde niet tot dat slag moeders dat hun dochter tot het bittere einde in bescherming neemt. Als het zo zat – dat ofwel zij, ofwel haar dochter schuldig moest zijn aan moord -, dan kon zij maar beter het zekere voor het onzekere nemen en Gertrude beschuldigen.
‘Ik heb haar een klant gebracht, en terwijl ik hen alleen liet, moet zij die man ingefluisterd hebben dat hij zich maar beter kon gaan verdrinken. Zo is het gebeurd en niet anders, meneer de inspecteur. Ik heb de man zien vertrekken met die afwezige blik in zijn ogen... hij leek net een slaapwandelaar. Later heb ik gehoord dat hij in de rivier is gesprongen, maar het koude water moet hem… bijgebracht hebben. Het was echter al te laat. De arme kerel kon niet zwemmen, zijn kleren begonnen van al dat water zwaar door te wegen en ze hebben hem naar de bodem getrokken. Ze noemen mijn dochter niet voor niets Heksje, meneer de inspecteur. Denk daar maar eens twee keer over na voor u mij nog eens beschuldigt van moord.’
‘Maar waarom heeft Gertrude dat gedaan, mevrouw Porter? Ze wierp toch alleen maar het Boze Oog op uw verzoek? Wie wilde die man kwaad doen?’
‘Niemand, meneer! Niemand behalve… zíj! Ik heb alles geprobeerd om het te verhinderen, ik zweer het!’
‘U hebt alles gedaan om het te verhinderen? Neem me niet kwalijk, mevrouw Porter, maar erg duidelijk bent u niet. Verklaar u nader. Wie was die man?’
Vader vertelde achteraf dat het verhoor van mevrouw Porter een bijzonder pijnlijke ervaring was geworden, voor iedereen die bij de zaak betrokken was.
Uiteindelijk bekende de afschuwelijke vrouw dat het slachtoffer haar minnaar was geweest. De man was zo stom geweest geloof te hechten aan de praatjes van mevrouw Porter, over de magische krachten waarmee Gertrude begiftigd was, en dat zij deze krachten zou overdragen op de man die bij haar sliep. Hij had het bed willen delen van het Heksje met de bochel en de klompvoet en Gertrude had geen ander middel gezien om zich te verdedigen. Ze had de vent onder hypnose gesuggereerd dat hij maar beter in het donkere koude rivierwater kon springen.
Smerig? Ja, smerig was het ongetwijfeld. Maar het was niet smerig van Gertrude. Zij had alleen maar geprobeerd zich te verdedigen, op de enige manier die ze kende.
‘Volgens de wet,’ zei mijn vader nors, ‘gaat het hier enkel en alleen om het misbruik van een minderjarige, van een ongelukkige met een handicap. Misschien kunnen we mevrouw Porter ook nog het aanzetten tot een misdaad aanwrijven, maar dan hebben we het wel gehad.’

Mevrouw Porter verdween in de anonimiteit van de Engelse vrouwengevangenissen.
Enkele maanden nadat mijn vader haar liet opnemen in het ziekenhuis, sloeg Gertrude op de vlucht. We vonden haar halfdood terug op de oever van dezelfde rivier die de dood had betekend voor de minnaar van haar moeder. Het vroor dat het kraakte, ze was helemaal onderkoeld.
Later bleek dat Gertrude haar diensten had aangeboden aan een circus, daarna aan een duister cabaret. Maar niemand zag een optreden zitten van het Heksje met de bochel en de klompvoet.
O ja, ze leek zo weggelopen uit een rariteitenkabinet en het soort ongelukkige wezens dat daar tentoongesteld werd, deed het altijd goed bij het publiek. Maar de kranten hadden al te veel aandacht besteed aan het verhaal van Gertrude. De meeste mensen voelden er weinig voor zich te vergapen aan het Heksje dat al voor zo veel onheil had gezorgd. Haar merkwaardig bleekblauwe, bijna blanke ogen boezemden iedereen alleen maar angst in.
Gertrude, mijn lieve vriendin, overleed een paar weken later aan de gevolgen van een winternacht die zij in de open lucht had doorgebracht, gecombineerd met haar ver gevorderde tuberculose. Ze nam haar uitzonderlijke hypnotische gaven mee in haar graf.
Volgens het dossier dat mijn vader over haar samenstelde, was ze in staat geweest om het even wie te overtuigen van om het even wat. Tijdens één van de weinige hypnotische experimenten die mijn vader in het ziekenhuis met Gertrude uitvoerde, hield zij op een keer plotseling de blik van een verpleegster vast, enkele seconden maar.
‘U hebt pijn in de rug,’ zei ze, terwijl ze de ogen van de verpleegster gevangen hield in haar eigen starende, bijna doorschijnende bleekblauwe ogen.
Toen liet ze de blik van de verpleegster los… en vervolgde de verpleegster haar weg, met gebogen rug.
Het was met dat soort kunstjes dat mevrouw Porter fortuin hoopte te maken, terwijl mijn moeder aan liefdadigheid dacht te doen met haar zelfgebreide kousen en sjaaltjes.
Dus zwijg me over ‘die goeie ouwe tijd’, maatje. Een tijd waarin meisjes als mijn lieve vriendin Gertrude moesten meemaken wat zij heeft meegemaakt, zou ik niet meteen ‘goed’ willen noemen…

Reacties

Podcast van Patrick Bernauw: Mysterieus België