In september kregen we er ‘een nieuwe’ bij. We vormden op dat ogenblik een hecht groepje, dat al jaren samen in de klas zat. Af en toe waren er wel eens een paar nieuwe gezichten opgedoken, en ik moet toegeven: we maakten het die lui niet erg makkelijk. Soms werden ze in ons groepje opgenomen, omdat ze ook een scherpe tong bezaten of erg goed vraagstukken konden oplossen (en ons in hun wijsheid lieten delen). Soms bleven ze alleen maar dienen als mikpunt van spot en flauwe grapjes. Meestal lieten we ze links liggen en vormden ze dan met hun tweeën een groepje. Of in hun dooie eentje.
Wout was een geval apart. De meisjes begonnen al achter hun hand te giechelen zodra ze hem zagen, maar ze zouden hem toch nooit in het gezicht uitgelachen hebben. De jongens ontvoerden zijn boekentas wel eens, om ze dan in een andere gang aan een haak te hangen, maar van zijn lange broek bleven ze af. Die behandeling bleef gereserveerd voor de echte schietschijven van de klas: tijdens de turnles sloop Daan het verkleedlokaal binnen en stak hij de broek weg achter een radiator of zo.
Wout hoefde dus nooit hartje winter de speelplaats op, met blote en van de kou steeds blauwer kleurende benen. Nochtans had hij zo ongeveer alle kwaliteiten van een prima schietschijf. Hij was een slungelige jongen met pukkels en piekhaar, hij stotterde en was de eigenaar van een geweldig stel flaporen. Tot overmaat van ramp beweerde Lena, naast wie hij in de les scheikunde een plaatsje had gekregen, dat hij een geurtje had. Enfin, dat hij stonk.
‘Naar beesten,’ preciseerde ze.
Nu kon je in het lokaal scheikunde altijd wel een of ander verdacht geurtje opsnuiven. De Goochelaar liet zijn proeven erg graag stinken, alsof onze hekel aan scheikunde zo al niet groot genoeg was. Maar dit geurtje had volgens Lena niks met chemie te maken, en alles met beesten. De volgende dag kon je Daan snuffelend achter Wout aan zien lopen. Hij rook echter niks.
In andere gevallen zou alleen een vermoeden van een geurtje al voldoende geweest zijn voor Daan, om een hele reeks wrede grappen te laten volgen. Maar nu gebeurde er niks. Daan kon duidelijk geen hoogte krijgen van Wout, evenmin als wij trouwens. Misschien had het vooral met zijn ogen te maken: eigenaardig heldere ogen die bij jou naar binnen leken te kijken. Ik griezelde van Wouts blik. Het was alsof hij al m’n geheimen te weten zou komen, alleen maar door me aan te kijken.
Wout zocht nooit contact met ons groepje en hij werd dan ook nooit opgenomen in onze vrolijke bende. Hij behoorde echter ook niet tot die andere jongens en meisjes, die voortdurend op hun kop kregen. Wout stond helemaal alleen en leek dat nog leuk te vinden ook. Tijdens het vrije kwartiertje kon je ‘m over de speelplaats zien drentelen terwijl hij lange, mompelende gesprekken voerde… met zichzelf. Niemand heeft ooit gehoord wat hij zoal te vertellen had.
Toen moesten we voor DDT van Nederlands een opstel schrijven over onze hobby. Eerst was er een klasgesprek, ter voorbereiding.
‘Wie heeft een speciale hobby?’ informeerde DDT. ‘En ik bedoel dan niet zoiets als muziek beluisteren, postzegels verzamelen of aan computers prutsen hé.’
Wout zat helemaal in z’n eentje, achteraan. Ik kon ‘m dus niet zien. Om een of andere reden keek ik achterom, terwijl her en der vingers de hoogte in gingen. Ook Wout had deze keer zijn hand opgestoken, merkte ik. De eerste maal dat hij uit zijn eigen vrije wil iets uitvoerde in de klas.
Ik maakte er Daan attent op. Hij keek om, ook een paar anderen keken achterom. Plotseling waren alle ogen op Wout gericht. Welke speciale hobby kon zo een stille sullige jongen in godsnaam hebben?
‘Ik verzamel Wonderdieren, meneer.’
Je hoorde duidelijk de hoofdletter.
‘Is dat zo, Wout?’
‘Ja hoor… In de wei achter ons huis staat een Eenhoorn en op zolder houden we een Griffioen. Dat is een soort roofvogeldier, een kruising tussen een adelaar en een leeuw. Gevaarlijk, zegt men wel eens, maar die van ons is tam. En in de kelder hou ik mijn Catoblepas. Dat is pas een grappig beest! Beweegt zich voort op zijn handen, heeft een paardenstaart en het lichaam van een egel, met stekels en al. Hij lijkt altijd zeer moe. Geen wonder met die enorme loodzware zwijnenkop van ‘m. Om de paar passen moet hij zijn kop op de grond laten zakken, want zijn nek is veel te dun om hem te dragen. Gelukkig groeien zijn haren tot over z’n oren, want z’n blik kan mensen doden. Ook zijn adem zou dodelijk zijn, omdat hij alleen maar giftige kruiden eet. Geen pretje om aan voedsel voor zo een Catoblepas te geraken, dat kunt u zich wel voorstellen.’
DDT bleef Wout nog enkele ogenblikken met wijdopen mond aanstaren en zei toen bedrieglijk rustig: ‘Schrijf mij tegen morgen vijf bladzijden rond het thema… liegen is geen kunst!’
Wout keek hem verontwaardigd en ook een beetje verbaasd aan. ‘Maar dat was helemaal niet gelogen!’
In ieder geval speelde hij het voortreffelijk.
Op de gang hield Daan me tegen. ‘We hebben ons vergist in die jongen. Wat denk jij ervan, Lies?’
‘Dat hij een prachtige aanwinst zou zijn voor het schooltoneel.’
‘Dat ook, dat ook. Maar de manier waarop hij DDT in de maling nam… Zo origineel! Chapeau!’
Wout kwam als laatste de gang op geslenterd.
‘Ha die Wout!’ begroette Daan hem overdreven hartelijk.
Hij keek ons aan met die ernstige, priemende blik van hem. ‘Het is niet eerlijk,’ zei hij.
Daan klopte hem hard op de rug. ‘Trek het je niet aan. Ik steek wel een handje toe, oké?’
‘Nee dank je,’ zei Wout, en hij liep verder. ‘Ik red het wel alleen. Het is gewoon niet eerlijk.’
Daan ging achter hem aan. ‘Nu niet overdrijven, hé Wout. Als je met zo een verhaal komt aandraven, dan krijg je natuurlijk reacties als deze. Maar het was heel goed gedaan, heus.’
‘Ach, laat me met rust. Wat hebben jullie plotseling aan mij verloren, hé?’
‘Niks… Ik wilde je alleen maar even feliciteren met je…’
‘Met mijn grap?’ onderbrak Wout hem scherp.
‘Ja,’ zei Daan, duidelijk uit het lood geslagen. ‘Mag dat dan niet?’
‘Dus jij denkt ook dat ik een fantast ben?’
Daan haalde zijn schouders op.
‘Maar daar zit het ‘m net, makker! Het is de waarheid! De wààrheid, snap je?’
Wouts stem klonk schril en galmde griezelig in de op ons na volkomen verlaten gang. En hoe gek zijn verhaal ook klonk, op dat moment wilde ik hem onvoorwaardelijk geloven. Je hoefde hem maar heel even aan te kijken en je was verloren. De blik in zijn ogen… Zo bezeten, zo verontwaardigd en zo diep gekwetst…
Wat Daan betrof, was de zaak gesloten. Maar mij liet het verhaal van Wout niet los. Ik wilde er het fijne van weten. Zo ben ik nu eenmaal. Nieuwsgierig Liesje, nietwaar.
Wout schreef zijn strafbladzijden helemaal alleen en overhandigde ze met een stalen gezicht aan DDT.
Wout schreef zijn opstel… en ja hoor, het ging ook over zijn verzameling.
DDT las er stukken uit voor in de klas. Over de Amfisbaena, dat is een slang met twee koppen, die dus zowel vooruit als achteruit kan kruipen. Als ze haast heeft, steekt ze eenvoudig haar ene kop in de bek van de andere en rolt dan als een hoepeltje verder.
Of over het Scythisch Lam, ook wel Boomlam genoemd, en als je voor een echte geleerde wil doorgaan: de Lycopodium Barometz. Dit lam groeit op stevige, in de grond gewortelde, gedraaide stengels. Het zwiept heen en weer om het gras te kunnen bereiken waarmee het zich voedt. De vacht van het lam is wollig en goudgeel van kleur, en de poten eindigen in takvormige teentjes, waarvan de knoppen in de lente openbloeien tot schitterende bloemen. Enzovoort, enzoverder.
‘De opdracht was niet een fantastisch literair gewrocht te schrijven,’ zei DDT, ‘maar een verhandeling over je hobby. Fantastische verhalen beantwoorden trouwens altijd aan een interne logica, Wout. En de interne logica van jouw verhaal klopt van geen kanten. Om maar iets te noemen: hoe plant dat Scythisch Lam van jou zich eigenlijk voort?’
Algemeen gelach. En Wout boog zijn hoofd en beet op zijn lip.
Na de les liep ik achter hem aan, naar de fietsenzaal. Ik kwam al sinds jaar en dag te voet naar school, want ik woonde vlakbij. Niemand had er een idee van waar Wout woonde, maar ik had hem wel eens na school op een fiets weg zien rijden.
Ik kwam naast hem lopen. Hij keek niet op of om.
‘Koppig kereltje, hé?’
‘Het is het lot van het Scythisch Lam, dat het zijn hele leven in totale eenzaamheid moet doorbrengen,’ antwoordde hij triest.
Nu ik me zo dicht in zijn buurt bevond, maakte ik snel van de gelegenheid gebruik om eens diep te snuiven. Ik rook niks.
‘Zoals jij?’ vroeg ik dan maar.
‘Het kan zich immers niet verplaatsen.’
‘Tsja.’
‘De Lammeren roepen vaak naar elkaar. Dan kun je hun klaaglijk geblaat vanop grote afstand horen.’
Ondertussen hadden we zijn fiets bereikt. Het bleek een roestig vehikel te zijn dat best antiek kon wezen.
Ik legde mijn hand op zijn arm en wendde al mijn vrouwelijke charme aan. ‘Als ik je dat erg lief zou vragen, Wout, zou ik je verzameling dan mogen zien?’
‘Geloof je erin?’
Ik glimlachte. ‘Eerst zien en dan geloven.’
Hij schudde het hoofd. ‘Dan kan het niet,’ zei hij. ‘Want je kunt niet zien wat je niet kunt geloven.’
Hij sprong op z’n fiets en reed van me weg.
‘Je kunt ook niet geloven wat je niet kunt zien!’ riep ik hem achterna. ‘En je mag niet rijden in de fietsenzaal, verdomme!’
Hoe dan ook, het ijs tussen ons was nu toch gebroken. Alleen het al te diepe water en mijn gekwetste vrouwelijke trots verhinderden nog dat deze twee koningskinderen bij elkaar konden komen. En ook Daan natuurlijk. Een beetje.
Wout liet mij een paar weken in mijn sopje sudderen. Ik van mijn kant gebaarde dat hij voortaan lucht voor me was. Daan, die overal spionnen had en iets van ons vertrouwelijk gesprek had opgevangen, deed of hij het allemaal bijzonder grappig vond.
Toen brak de Paasvakantie aan en kreeg ik een kaartje van Wout, zomaar, vanuit Port Grimaud. Dat bleek een Zuidfrans havenstadje te zijn, gebouwd op een lagune. Het leek zowat een Venetië in zakformaat. Schattige huisjes, geverfd in alle mogelijke pasteltinten, rezen zo uit het water op.
Hij stelde het goed, schreef hij, en hij had een schitterende ontdekking gedaan. Zou ik nu al kunnen geloven zonder eerst te zien?
Ik verveelde me rot. Het regende ouwe wijven. Dus stuurde ik een mailtje naar het adres dat op het kaartje vermeld stond. Ik zal mijn best doen, schreef ik.
Er keerde een heel andere Wout terug. Waarschijnlijk voor het eerst in zijn leven droeg hij een jeans die ‘in’ mocht genoemd worden en hij had een hemdje aan met Windsurfing USA op. Hij zag er nochtans bleker uit dan toen hij vertrok en hij leek ook wat vermagerd – of was het afgetraind? -, maar zijn pukkels waren verdwenen en zijn flaporen gingen althans voor een deel schuil achter een bos door de zon gebleekt haar. Hij begon er bijna knap uit te zien.
Tot grote wanhoop van Daan, liep Wout gedurende een paar weken na school telkens met mij naar huis, de fiets aan de hand. Het was niet zo een grote omweg, beweerde hij. Ik was nog altijd vooral nieuwsgierig naar zijn geheimen, maar toch ook al een tikkeltje verliefd, geloof ik.
Stukje bij beetje kreeg ik het hele verhaal te horen. Hoe hij met pa en ma kampeerde langs het strand van Port Grimaud. Hoe bloedheet de zon er aan de azuurblauwe hemel stond. Hoe ze ’s morgens wat kuierden in het stadje, iets dronken, winkeltjes bekeken en de rest van de dag doorbrachten aan het strand.
Ik had hem levend kunnen villen. Maar dan zou ik natuurlijk niks meer over zijn schitterende ontdekking gehoord hebben.
Ze lagen met z’n drietjes op rieten matjes lekker bruin – en in het geval van Wout: bleek - te bakken, toen de Zwarte Man eraan kwam. Opnieuw sprak Wout duidelijk in hoofdletters.
De Zwarte Man droeg een kleurig, met Indische motieven bestikt hemd en een wijde witte broek. Hij was op blote voeten en had een zevental leren hoeden op het hoofd. Over zijn schouder hingen talloze leren riemen, sandalen en handtasjes. In zijn hand droeg hij een zak met nepjuwelen, Chinese snuisterijtjes, roze olifantjes, Afrikaanse maskers, kralen en armbanden.
‘Je ziet er zo voortdurend over alle stranden zwerven,’ vertelde Wout. ‘Zwarte Mannen met blikkerend witte tanden, beladen met alle mogelijke en onmogelijke prullen. De meeste toeristen doen net of ze hen niet zien. Sommigen kopen een paar sandalen die al na een dag aan flarden hangen. Maar nu was het nog geen toerististisch hoogseizoen en had de Zwarte Man nog echt zeldzame en kostbare zaken bij. Mijn pa heeft een zesde zintuig voor dat soort dingen. Veel Wonderdieren uit mijn verzameling heeft hij heel toevallig op de kop getikt tijdens een van zijn verre reizen. Mijn pa vroeg aan de Zwarte Man of hij niks speciaals achter de hand hield en de Zwarte Man knikte yes, yes! A Seabishop!’
Ik zag het zo voor mijn ogen gebeuren: gefascineerd keek Wout naar de rozige handpalmen van de Zwarte Man, waarin plotseling… een vis lag?
‘Het viel niet goed uit te maken wat het precies was. Een levend wezen, jazeker. Maar voor de rest…?’
‘Hoezo? Een levend wezen is toch altijd dit of dat? Een vis of een zoogdier bijvoorbeeld?’
‘Is een tomaat groente of fruit?’
Ik aarzelde.
‘Zo was het ook met de Zeebisschop,’ zei Wout. ‘Een vis? Ja, daar had hij wel wat van. Maar hij had ook… menselijke trekken.’
Hij, het of wat dan ook had heel die tijd in een klein bokaaltje vol water gezeten. Hij, het of wat dan ook had een leerachtig vel met fel rode, blauwe en gele kleuren. Hij, het of wat dan ook leek ontegensprekelijk menselijk. Zoals een zeehond met zijn platte snuit, heldere zachte ogen en stijve snorharen niet alleen aan een hond, maar ook aan een mens deed denken. Deze Zeebisschop bezat vinnen en een staart, een snavel en een vacht en hij had ook een mijter op het hoofd en een staf in zijn euh... vin.
‘De leurder hield ons de Zeebisschop voor,’ vertelde Wout nu bijna ademloos. ‘Het… beestje leek te slapen. De ogen waren gesloten. De Zwarte Man drong aan dat we ’t zouden kopen. Hij sliep zeven jaren, beweerde de Zwarte Man. En dan zou hij plotseling wakker worden, de ogen openen en wonderen verrichten voor zijn eigenaar, op voorwaarde dat die hem voedde... met zijn bloed. Iedere dag een druppel bloed. Dan zouden ook die mirakels zeven jaren duren.’
‘Het lijkt wel een sprookje!’
‘Mijn pa begon af te dingen,’ ging Wout onverstoorbaar verder. ‘Het was zo een klein beestje! En waar moesten we het houden? In een aquarium? Uiteindelijk kocht hij de Zeebisschop dan toch, voor een schijntje eigenlijk…’
‘En toen?’
‘Nou, dat is alles. Ik kreeg ‘m voor mijn verjaardag. Hij zit nu in een visbokaal op het nachtkastje naast mijn bed. En zijn ogen zijn open gegaan… Precies op mijn verjaardag!’
‘Mag ik ‘m zien, Wout?’
‘Geloof je erin?’
Ik moest er even over nadenken… en toen was het al te laat.
‘Dan niet,’ zei hij.
Ik probeerde de Zeebisschop en ook Wout te vergeten, maar geen van beide ging mij goed af. Op een nacht droomde ik van de Zeebisschop: hij lag in de grote zeemanskist waarin ik lang geleden mijn poppen en knuffels bewaarde. Toen ik de kist opende, keek hij me met zijn uitpuilende ogen treurig aan.
Wout schreef me een briefje. Er zat een blad bij dat hij uit een handboek biologie gescheurd had. Tenminste, dat stond in het briefje. Op het blad zou ik een afbeelding van de Zeebisschop vinden, die officieel ‘Uranoscopus’ heette. Een zonderlinge vis met bepaalde kenmerken van zoogdieren, die alleen in de Middellandse Zee voorkwam en uitpuilende, naar de hemel gerichte ogen had.
Wout werd met de dag bleker en magerder en op een vreemde manier ook knapper. Ik bleef even koppig. De meisjes giechelden niet meer achter hun hand en wilden zelfs best wel naast hem gaan zitten in de klas. Ik stikte bijna van nijd. En hij werd ook goede maatjes met Daan en de rest van de jongens. Hij haalde formidabele cijfers en hij deed de zwaarste toetsten met het grootste gemak en dito succes.
Ik had zijn briefje niet beantwoord en ik vertikte het een woord tegen hem te spreken. De lange lege vakantie brak aan. Ik ging kapot van wroeging. En ook van die ellendige regen natuurlijk. Hij zou ze nu wel lekker bruin bakken, ergens aan de Côte d’Azur of zo, dacht ik.
Zeven wondere jaren… Hij was met de dag knapper geworden. Maar ook bleker en magerder. Waar moest dat eindigen? Iedere dag een druppel van je bloed… Ik huiverde.
Nooit heb ik zo erg naar september gesnakt als toen. Eindelijk zou ik hem terug zien! Ik zou alles goed maken. Mijn excuses aanbieden. Met een schone lei beginnen. Eerst geloven en dan zien.
Maar Wout is niet meer teruggekeerd. Van Daan heb ik gehoord dat zijn ouders zich permanent in het buitenland gevestigd hebben. En wat er van hem geworden is, en van zijn Zeebisschop… dat zal wel voor altijd een raadsel blijven…
Wout was een geval apart. De meisjes begonnen al achter hun hand te giechelen zodra ze hem zagen, maar ze zouden hem toch nooit in het gezicht uitgelachen hebben. De jongens ontvoerden zijn boekentas wel eens, om ze dan in een andere gang aan een haak te hangen, maar van zijn lange broek bleven ze af. Die behandeling bleef gereserveerd voor de echte schietschijven van de klas: tijdens de turnles sloop Daan het verkleedlokaal binnen en stak hij de broek weg achter een radiator of zo.
Wout hoefde dus nooit hartje winter de speelplaats op, met blote en van de kou steeds blauwer kleurende benen. Nochtans had hij zo ongeveer alle kwaliteiten van een prima schietschijf. Hij was een slungelige jongen met pukkels en piekhaar, hij stotterde en was de eigenaar van een geweldig stel flaporen. Tot overmaat van ramp beweerde Lena, naast wie hij in de les scheikunde een plaatsje had gekregen, dat hij een geurtje had. Enfin, dat hij stonk.
‘Naar beesten,’ preciseerde ze.
Nu kon je in het lokaal scheikunde altijd wel een of ander verdacht geurtje opsnuiven. De Goochelaar liet zijn proeven erg graag stinken, alsof onze hekel aan scheikunde zo al niet groot genoeg was. Maar dit geurtje had volgens Lena niks met chemie te maken, en alles met beesten. De volgende dag kon je Daan snuffelend achter Wout aan zien lopen. Hij rook echter niks.
In andere gevallen zou alleen een vermoeden van een geurtje al voldoende geweest zijn voor Daan, om een hele reeks wrede grappen te laten volgen. Maar nu gebeurde er niks. Daan kon duidelijk geen hoogte krijgen van Wout, evenmin als wij trouwens. Misschien had het vooral met zijn ogen te maken: eigenaardig heldere ogen die bij jou naar binnen leken te kijken. Ik griezelde van Wouts blik. Het was alsof hij al m’n geheimen te weten zou komen, alleen maar door me aan te kijken.
Wout zocht nooit contact met ons groepje en hij werd dan ook nooit opgenomen in onze vrolijke bende. Hij behoorde echter ook niet tot die andere jongens en meisjes, die voortdurend op hun kop kregen. Wout stond helemaal alleen en leek dat nog leuk te vinden ook. Tijdens het vrije kwartiertje kon je ‘m over de speelplaats zien drentelen terwijl hij lange, mompelende gesprekken voerde… met zichzelf. Niemand heeft ooit gehoord wat hij zoal te vertellen had.
Toen moesten we voor DDT van Nederlands een opstel schrijven over onze hobby. Eerst was er een klasgesprek, ter voorbereiding.
‘Wie heeft een speciale hobby?’ informeerde DDT. ‘En ik bedoel dan niet zoiets als muziek beluisteren, postzegels verzamelen of aan computers prutsen hé.’
Wout zat helemaal in z’n eentje, achteraan. Ik kon ‘m dus niet zien. Om een of andere reden keek ik achterom, terwijl her en der vingers de hoogte in gingen. Ook Wout had deze keer zijn hand opgestoken, merkte ik. De eerste maal dat hij uit zijn eigen vrije wil iets uitvoerde in de klas.
Ik maakte er Daan attent op. Hij keek om, ook een paar anderen keken achterom. Plotseling waren alle ogen op Wout gericht. Welke speciale hobby kon zo een stille sullige jongen in godsnaam hebben?
‘Ik verzamel Wonderdieren, meneer.’
Je hoorde duidelijk de hoofdletter.
‘Is dat zo, Wout?’
‘Ja hoor… In de wei achter ons huis staat een Eenhoorn en op zolder houden we een Griffioen. Dat is een soort roofvogeldier, een kruising tussen een adelaar en een leeuw. Gevaarlijk, zegt men wel eens, maar die van ons is tam. En in de kelder hou ik mijn Catoblepas. Dat is pas een grappig beest! Beweegt zich voort op zijn handen, heeft een paardenstaart en het lichaam van een egel, met stekels en al. Hij lijkt altijd zeer moe. Geen wonder met die enorme loodzware zwijnenkop van ‘m. Om de paar passen moet hij zijn kop op de grond laten zakken, want zijn nek is veel te dun om hem te dragen. Gelukkig groeien zijn haren tot over z’n oren, want z’n blik kan mensen doden. Ook zijn adem zou dodelijk zijn, omdat hij alleen maar giftige kruiden eet. Geen pretje om aan voedsel voor zo een Catoblepas te geraken, dat kunt u zich wel voorstellen.’
DDT bleef Wout nog enkele ogenblikken met wijdopen mond aanstaren en zei toen bedrieglijk rustig: ‘Schrijf mij tegen morgen vijf bladzijden rond het thema… liegen is geen kunst!’
Wout keek hem verontwaardigd en ook een beetje verbaasd aan. ‘Maar dat was helemaal niet gelogen!’
In ieder geval speelde hij het voortreffelijk.
Op de gang hield Daan me tegen. ‘We hebben ons vergist in die jongen. Wat denk jij ervan, Lies?’
‘Dat hij een prachtige aanwinst zou zijn voor het schooltoneel.’
‘Dat ook, dat ook. Maar de manier waarop hij DDT in de maling nam… Zo origineel! Chapeau!’
Wout kwam als laatste de gang op geslenterd.
‘Ha die Wout!’ begroette Daan hem overdreven hartelijk.
Hij keek ons aan met die ernstige, priemende blik van hem. ‘Het is niet eerlijk,’ zei hij.
Daan klopte hem hard op de rug. ‘Trek het je niet aan. Ik steek wel een handje toe, oké?’
‘Nee dank je,’ zei Wout, en hij liep verder. ‘Ik red het wel alleen. Het is gewoon niet eerlijk.’
Daan ging achter hem aan. ‘Nu niet overdrijven, hé Wout. Als je met zo een verhaal komt aandraven, dan krijg je natuurlijk reacties als deze. Maar het was heel goed gedaan, heus.’
‘Ach, laat me met rust. Wat hebben jullie plotseling aan mij verloren, hé?’
‘Niks… Ik wilde je alleen maar even feliciteren met je…’
‘Met mijn grap?’ onderbrak Wout hem scherp.
‘Ja,’ zei Daan, duidelijk uit het lood geslagen. ‘Mag dat dan niet?’
‘Dus jij denkt ook dat ik een fantast ben?’
Daan haalde zijn schouders op.
‘Maar daar zit het ‘m net, makker! Het is de waarheid! De wààrheid, snap je?’
Wouts stem klonk schril en galmde griezelig in de op ons na volkomen verlaten gang. En hoe gek zijn verhaal ook klonk, op dat moment wilde ik hem onvoorwaardelijk geloven. Je hoefde hem maar heel even aan te kijken en je was verloren. De blik in zijn ogen… Zo bezeten, zo verontwaardigd en zo diep gekwetst…
Wat Daan betrof, was de zaak gesloten. Maar mij liet het verhaal van Wout niet los. Ik wilde er het fijne van weten. Zo ben ik nu eenmaal. Nieuwsgierig Liesje, nietwaar.
Wout schreef zijn strafbladzijden helemaal alleen en overhandigde ze met een stalen gezicht aan DDT.
Wout schreef zijn opstel… en ja hoor, het ging ook over zijn verzameling.
DDT las er stukken uit voor in de klas. Over de Amfisbaena, dat is een slang met twee koppen, die dus zowel vooruit als achteruit kan kruipen. Als ze haast heeft, steekt ze eenvoudig haar ene kop in de bek van de andere en rolt dan als een hoepeltje verder.
Of over het Scythisch Lam, ook wel Boomlam genoemd, en als je voor een echte geleerde wil doorgaan: de Lycopodium Barometz. Dit lam groeit op stevige, in de grond gewortelde, gedraaide stengels. Het zwiept heen en weer om het gras te kunnen bereiken waarmee het zich voedt. De vacht van het lam is wollig en goudgeel van kleur, en de poten eindigen in takvormige teentjes, waarvan de knoppen in de lente openbloeien tot schitterende bloemen. Enzovoort, enzoverder.
‘De opdracht was niet een fantastisch literair gewrocht te schrijven,’ zei DDT, ‘maar een verhandeling over je hobby. Fantastische verhalen beantwoorden trouwens altijd aan een interne logica, Wout. En de interne logica van jouw verhaal klopt van geen kanten. Om maar iets te noemen: hoe plant dat Scythisch Lam van jou zich eigenlijk voort?’
Algemeen gelach. En Wout boog zijn hoofd en beet op zijn lip.
Na de les liep ik achter hem aan, naar de fietsenzaal. Ik kwam al sinds jaar en dag te voet naar school, want ik woonde vlakbij. Niemand had er een idee van waar Wout woonde, maar ik had hem wel eens na school op een fiets weg zien rijden.
Ik kwam naast hem lopen. Hij keek niet op of om.
‘Koppig kereltje, hé?’
‘Het is het lot van het Scythisch Lam, dat het zijn hele leven in totale eenzaamheid moet doorbrengen,’ antwoordde hij triest.
Nu ik me zo dicht in zijn buurt bevond, maakte ik snel van de gelegenheid gebruik om eens diep te snuiven. Ik rook niks.
‘Zoals jij?’ vroeg ik dan maar.
‘Het kan zich immers niet verplaatsen.’
‘Tsja.’
‘De Lammeren roepen vaak naar elkaar. Dan kun je hun klaaglijk geblaat vanop grote afstand horen.’
Ondertussen hadden we zijn fiets bereikt. Het bleek een roestig vehikel te zijn dat best antiek kon wezen.
Ik legde mijn hand op zijn arm en wendde al mijn vrouwelijke charme aan. ‘Als ik je dat erg lief zou vragen, Wout, zou ik je verzameling dan mogen zien?’
‘Geloof je erin?’
Ik glimlachte. ‘Eerst zien en dan geloven.’
Hij schudde het hoofd. ‘Dan kan het niet,’ zei hij. ‘Want je kunt niet zien wat je niet kunt geloven.’
Hij sprong op z’n fiets en reed van me weg.
‘Je kunt ook niet geloven wat je niet kunt zien!’ riep ik hem achterna. ‘En je mag niet rijden in de fietsenzaal, verdomme!’
Hoe dan ook, het ijs tussen ons was nu toch gebroken. Alleen het al te diepe water en mijn gekwetste vrouwelijke trots verhinderden nog dat deze twee koningskinderen bij elkaar konden komen. En ook Daan natuurlijk. Een beetje.
Wout liet mij een paar weken in mijn sopje sudderen. Ik van mijn kant gebaarde dat hij voortaan lucht voor me was. Daan, die overal spionnen had en iets van ons vertrouwelijk gesprek had opgevangen, deed of hij het allemaal bijzonder grappig vond.
Toen brak de Paasvakantie aan en kreeg ik een kaartje van Wout, zomaar, vanuit Port Grimaud. Dat bleek een Zuidfrans havenstadje te zijn, gebouwd op een lagune. Het leek zowat een Venetië in zakformaat. Schattige huisjes, geverfd in alle mogelijke pasteltinten, rezen zo uit het water op.
Hij stelde het goed, schreef hij, en hij had een schitterende ontdekking gedaan. Zou ik nu al kunnen geloven zonder eerst te zien?
Ik verveelde me rot. Het regende ouwe wijven. Dus stuurde ik een mailtje naar het adres dat op het kaartje vermeld stond. Ik zal mijn best doen, schreef ik.
Er keerde een heel andere Wout terug. Waarschijnlijk voor het eerst in zijn leven droeg hij een jeans die ‘in’ mocht genoemd worden en hij had een hemdje aan met Windsurfing USA op. Hij zag er nochtans bleker uit dan toen hij vertrok en hij leek ook wat vermagerd – of was het afgetraind? -, maar zijn pukkels waren verdwenen en zijn flaporen gingen althans voor een deel schuil achter een bos door de zon gebleekt haar. Hij begon er bijna knap uit te zien.
Tot grote wanhoop van Daan, liep Wout gedurende een paar weken na school telkens met mij naar huis, de fiets aan de hand. Het was niet zo een grote omweg, beweerde hij. Ik was nog altijd vooral nieuwsgierig naar zijn geheimen, maar toch ook al een tikkeltje verliefd, geloof ik.
Stukje bij beetje kreeg ik het hele verhaal te horen. Hoe hij met pa en ma kampeerde langs het strand van Port Grimaud. Hoe bloedheet de zon er aan de azuurblauwe hemel stond. Hoe ze ’s morgens wat kuierden in het stadje, iets dronken, winkeltjes bekeken en de rest van de dag doorbrachten aan het strand.
Ik had hem levend kunnen villen. Maar dan zou ik natuurlijk niks meer over zijn schitterende ontdekking gehoord hebben.
Ze lagen met z’n drietjes op rieten matjes lekker bruin – en in het geval van Wout: bleek - te bakken, toen de Zwarte Man eraan kwam. Opnieuw sprak Wout duidelijk in hoofdletters.
De Zwarte Man droeg een kleurig, met Indische motieven bestikt hemd en een wijde witte broek. Hij was op blote voeten en had een zevental leren hoeden op het hoofd. Over zijn schouder hingen talloze leren riemen, sandalen en handtasjes. In zijn hand droeg hij een zak met nepjuwelen, Chinese snuisterijtjes, roze olifantjes, Afrikaanse maskers, kralen en armbanden.
‘Je ziet er zo voortdurend over alle stranden zwerven,’ vertelde Wout. ‘Zwarte Mannen met blikkerend witte tanden, beladen met alle mogelijke en onmogelijke prullen. De meeste toeristen doen net of ze hen niet zien. Sommigen kopen een paar sandalen die al na een dag aan flarden hangen. Maar nu was het nog geen toerististisch hoogseizoen en had de Zwarte Man nog echt zeldzame en kostbare zaken bij. Mijn pa heeft een zesde zintuig voor dat soort dingen. Veel Wonderdieren uit mijn verzameling heeft hij heel toevallig op de kop getikt tijdens een van zijn verre reizen. Mijn pa vroeg aan de Zwarte Man of hij niks speciaals achter de hand hield en de Zwarte Man knikte yes, yes! A Seabishop!’
Ik zag het zo voor mijn ogen gebeuren: gefascineerd keek Wout naar de rozige handpalmen van de Zwarte Man, waarin plotseling… een vis lag?
‘Het viel niet goed uit te maken wat het precies was. Een levend wezen, jazeker. Maar voor de rest…?’
‘Hoezo? Een levend wezen is toch altijd dit of dat? Een vis of een zoogdier bijvoorbeeld?’
‘Is een tomaat groente of fruit?’
Ik aarzelde.
‘Zo was het ook met de Zeebisschop,’ zei Wout. ‘Een vis? Ja, daar had hij wel wat van. Maar hij had ook… menselijke trekken.’
Hij, het of wat dan ook had heel die tijd in een klein bokaaltje vol water gezeten. Hij, het of wat dan ook had een leerachtig vel met fel rode, blauwe en gele kleuren. Hij, het of wat dan ook leek ontegensprekelijk menselijk. Zoals een zeehond met zijn platte snuit, heldere zachte ogen en stijve snorharen niet alleen aan een hond, maar ook aan een mens deed denken. Deze Zeebisschop bezat vinnen en een staart, een snavel en een vacht en hij had ook een mijter op het hoofd en een staf in zijn euh... vin.
‘De leurder hield ons de Zeebisschop voor,’ vertelde Wout nu bijna ademloos. ‘Het… beestje leek te slapen. De ogen waren gesloten. De Zwarte Man drong aan dat we ’t zouden kopen. Hij sliep zeven jaren, beweerde de Zwarte Man. En dan zou hij plotseling wakker worden, de ogen openen en wonderen verrichten voor zijn eigenaar, op voorwaarde dat die hem voedde... met zijn bloed. Iedere dag een druppel bloed. Dan zouden ook die mirakels zeven jaren duren.’
‘Het lijkt wel een sprookje!’
‘Mijn pa begon af te dingen,’ ging Wout onverstoorbaar verder. ‘Het was zo een klein beestje! En waar moesten we het houden? In een aquarium? Uiteindelijk kocht hij de Zeebisschop dan toch, voor een schijntje eigenlijk…’
‘En toen?’
‘Nou, dat is alles. Ik kreeg ‘m voor mijn verjaardag. Hij zit nu in een visbokaal op het nachtkastje naast mijn bed. En zijn ogen zijn open gegaan… Precies op mijn verjaardag!’
‘Mag ik ‘m zien, Wout?’
‘Geloof je erin?’
Ik moest er even over nadenken… en toen was het al te laat.
‘Dan niet,’ zei hij.
Ik probeerde de Zeebisschop en ook Wout te vergeten, maar geen van beide ging mij goed af. Op een nacht droomde ik van de Zeebisschop: hij lag in de grote zeemanskist waarin ik lang geleden mijn poppen en knuffels bewaarde. Toen ik de kist opende, keek hij me met zijn uitpuilende ogen treurig aan.
Wout schreef me een briefje. Er zat een blad bij dat hij uit een handboek biologie gescheurd had. Tenminste, dat stond in het briefje. Op het blad zou ik een afbeelding van de Zeebisschop vinden, die officieel ‘Uranoscopus’ heette. Een zonderlinge vis met bepaalde kenmerken van zoogdieren, die alleen in de Middellandse Zee voorkwam en uitpuilende, naar de hemel gerichte ogen had.
Wout werd met de dag bleker en magerder en op een vreemde manier ook knapper. Ik bleef even koppig. De meisjes giechelden niet meer achter hun hand en wilden zelfs best wel naast hem gaan zitten in de klas. Ik stikte bijna van nijd. En hij werd ook goede maatjes met Daan en de rest van de jongens. Hij haalde formidabele cijfers en hij deed de zwaarste toetsten met het grootste gemak en dito succes.
Ik had zijn briefje niet beantwoord en ik vertikte het een woord tegen hem te spreken. De lange lege vakantie brak aan. Ik ging kapot van wroeging. En ook van die ellendige regen natuurlijk. Hij zou ze nu wel lekker bruin bakken, ergens aan de Côte d’Azur of zo, dacht ik.
Zeven wondere jaren… Hij was met de dag knapper geworden. Maar ook bleker en magerder. Waar moest dat eindigen? Iedere dag een druppel van je bloed… Ik huiverde.
Nooit heb ik zo erg naar september gesnakt als toen. Eindelijk zou ik hem terug zien! Ik zou alles goed maken. Mijn excuses aanbieden. Met een schone lei beginnen. Eerst geloven en dan zien.
Maar Wout is niet meer teruggekeerd. Van Daan heb ik gehoord dat zijn ouders zich permanent in het buitenland gevestigd hebben. En wat er van hem geworden is, en van zijn Zeebisschop… dat zal wel voor altijd een raadsel blijven…
Reacties